German

Detailed Translations for viel from German to Dutch

viel:

viel adv

  1. viel

Translation Matrix for viel:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
regelmatig durchgehend; durchweg; gewohnt; gewöhnlich; gleichmäßig; in einem festen Rythmus; normal; oft; regelmäßig; reglär; regulär; ständig
vaak meist; meistens; meistenteils; oft; regelmäßig
veel viel; wiederholt
veelvuldig immer; jedesmal; mehrfach; wiederholt
AdverbRelated TranslationsOther Translations
dikwijls frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
frequent frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
heel veel viel
meermaals frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
menigmaal frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
regelmatig frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
vaak frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
veel viel
veelvuldig frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
ModifierRelated TranslationsOther Translations
een hoop eine Menge; viel
meermaals immer; jedesmal; mehrfach; wiederholt

Synonyms for "viel":


Wiktionary Translations for viel:

viel
adjective
  1. eine unbestimmte, große Menge von etwas; reichlich
viel
verb
  1. groot in hoeveelheid

Cross Translation:
FromToVia
viel veel a lot — a large amount
viel veel a lot — very much
viel veel much — a large amount of
viel veel much — to a great extent
viel menig; veel; vele nombreux — Qui être en grand nombre ; qui former d’un grand nombre d’éléments.

Related Translations for viel



Dutch

Detailed Translations for viel from Dutch to German

vallen:

vallen verb (val, valt, viel, vielen, gevallen)

  1. vallen (op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan)
    fallen; stürzen; hinfallen; ausrutschen; fliegen; stolpern; straucheln; purzeln
    • fallen verb (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)
    • stürzen verb (stürze, stürzest, stürzt, stürzte, stürztet, gestürzt)
    • hinfallen verb (falle hin, fällst hin, fällt hin, fiel hin, fielt hin, hingefallen)
    • ausrutschen verb (rutsche aus, rutschst aus, rutscht aus, rutschte aus, rutschtet aus, ausgerutscht)
    • fliegen verb (fliege, fliegst, fliegt, flog, flogt, geflogen)
    • stolpern verb (stolpere, stolperst, stolpert, stolperte, stolpertet, gestolpert)
    • straucheln verb (strauchele, strauchelst, strauchelt, strauchelte, straucheltet, gestrauchelt)
    • purzeln verb (purzele, purzelst, purzelt, purzelte, purzeltet, gepurzelt)
  2. vallen (doodgaan; overlijden; sterven; )
    sterben; umkommen; entschlafen; im Sterben liegen; zugrunde gehen
    • sterben verb (sterbe, stirbst, stirbt, starb, starbt, gestorben)
    • umkommen verb (komme um, kommst um, kommt um, kam um, kamt um, umgekommen)
    • entschlafen verb (entschlafe, entschläfst, entschläft, entschlief, entschlieft, entschlafen)
    • zugrunde gehen verb (gehe zugrunde, gehst zugrunde, geht zugrunde, gang zugrunde, ganget zugrunde, zugrunde gegangen)
  3. vallen (tuimelen; flikkeren; kiepen; kieperen; kelderen)
    taumeln; umfallen; umkippen; kippen; purzeln; stolpern
    • taumeln verb (taumele, taumelst, taumelt, taumelte, taumeltet, getaumelt)
    • umfallen verb
    • umkippen verb (kippe um, kippst um, kippt um, kippte um, kipptet um, umgekippt)
    • kippen verb (kippe, kippst, kippt, kippte, kipptet, gekippt)
    • purzeln verb (purzele, purzelst, purzelt, purzelte, purzeltet, gepurzelt)
    • stolpern verb (stolpere, stolperst, stolpert, stolperte, stolpertet, gestolpert)
  4. vallen (omlaagstorten)
  5. vallen (naar beneden vallen; omlaagvallen)
    hinunterfallen; herabfallen
    • hinunterfallen verb (falle hinunter, fällst hinunter, fällt hinunter, fiel hinunter, fielt hinunter, hinuntergefallen)
    • herabfallen verb (falle herab, fällst herab, fällt herab, fiel herab, fielt herab, herabgefallen)
  6. vallen (sterk afnemen; inzakken; teruglopen)
    rücklaufen; abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen
    • abnehmen verb (nehme ab, nimmst ab, nimmt ab, nahm ab, nahmt ab, abgenommen)
    • einsacken verb (sacke ein, sackst ein, sackt ein, sackte ein, sacktet ein, eingesackt)
    • einsinken verb (sinke ein, sinkst ein, sinkt ein, sinkte ein, sinktet ein, eingesinkt)
    • einstürzen verb (stürze ein, stürzest ein, stürzt ein, stürzte ein, stürztet ein, eingestürzt)

Conjugations for vallen:

o.t.t.
  1. val
  2. valt
  3. valt
  4. vallen
  5. vallen
  6. vallen
o.v.t.
  1. viel
  2. viel
  3. viel
  4. vielen
  5. vielen
  6. vielen
v.t.t.
  1. ben gevallen
  2. bent gevallen
  3. is gevallen
  4. zijn gevallen
  5. zijn gevallen
  6. zijn gevallen
v.v.t.
  1. was gevallen
  2. was gevallen
  3. was gevallen
  4. waren gevallen
  5. waren gevallen
  6. waren gevallen
o.t.t.t.
  1. zal vallen
  2. zult vallen
  3. zal vallen
  4. zullen vallen
  5. zullen vallen
  6. zullen vallen
o.v.t.t.
  1. zou vallen
  2. zou vallen
  3. zou vallen
  4. zouden vallen
  5. zouden vallen
  6. zouden vallen
diversen
  1. val!
  2. valt!
  3. gevallen
  4. vallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vallen [het ~] noun

  1. het vallen (tuimelen)
    Fallen; Stürzen

Translation Matrix for vallen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Fallen tuimelen; vallen afname; daling; landing; minder worden; terechtkomen; terugloop; val
Stürzen tuimelen; vallen landing; terechtkomen; val
VerbRelated TranslationsOther Translations
abnehmen inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen achteruitgaan; afdekken; afhalen; afnemen; afruimen; afslanken; aftappen; bederven; beroven; beroven van; bestelen; biertappen; degenereren; depriveren; in de war sturen; inkrimpen; kleiner worden; lijnen; meenemen; nekken; ontnemen; ophalen; opruimen; ruïneren; slinken; tappen; te kort doen; verderven; verworden; verzieken; weghalen; wegnemen
ausrutschen onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen blunderen; floepen; glippen; onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegglippen; wegschieten
einsacken inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; inkalven; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; uitbuiken; uitzakken; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzakken; wegzinken; zakken; zakken in
einsinken inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; induiken; ineenduiken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; uitbuiken; uitzakken; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
einstürzen inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen afglijden; aftakelen; afzakken; doorbuigen; doorzakken; imploderen; in elkaar zakken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
entschlafen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen doodgaan; heengaan; inslapen; kapotgaan; omkomen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
fallen onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen achteruitgaan; afdekken; afglijden; afnemen; afruimen; aftakelen; afzakken; buitelen; declineren; donderen; duikelen; inzinken; kelderen; minder worden; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; onweren; opruimen; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken; zakken; zinken
fliegen onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen buitelen; duikelen; per vliegtuig reizen; vliegen
herabfallen naar beneden vallen; omlaagvallen; vallen eraf vallen
herunterstürzen omlaagstorten; vallen
hinfallen onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen buitelen; duikelen; neerploffen; ploffen
hinunterfallen naar beneden vallen; omlaagvallen; vallen eraf vallen
hinunterstürzen omlaagstorten; vallen
im Sterben liegen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen hongeren; hongerlijden; verhongeren; verrekken
kippen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; dompen; duikelen; kantelen; kiepen; omkantelen; omklappen; omver kiepen; over een kant vallen; overkiepen
purzeln flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen
rücklaufen inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen
sterben bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen afsterven; besterven; doodgaan; heengaan; hongeren; hongerlijden; inslapen; kapotgaan; omkomen; ontslapen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven; verhongeren; verongelukken; verrekken; verscheiden
stolpern flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; tuimelen; vallen strompelen; struikelen
straucheln onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen strompelen; struikelen
stürzen onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen buitelen; deponeren; donderen; duikelen; gieten; hardlopen; ineenduiken; kelderen; naar beneden donderen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; rennen; schenken; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; storten; tempo maken; uitstorten
taumeln flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; duizelen; fluctueren; heen en weer zwaaien; in de war maken; schommelen; slingeren; variëren; waggelen; wiebelen; wiegen
umfallen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; dompen; duikelen; kantelen; kiepen; omrollen; omvallen; omver kiepen; omvervallen
umkippen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; kantelen; neerslaan; om het lijf slaan; omgooien; omkantelen; omkiepen; omkieperen; omslaan; omvergooien; omverslaan; omverwerpen; omwerpen; onderuithalen; over een kant vallen; vloeren
umkommen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen bezwijken; doodgaan; hongeren; hongerlijden; in de oorlog omkomen; in elkaar storten; kapotgaan; omkomen; onder water gaan; ondergaan; overlijden; sneuvelen; sterven; te gronde gaan; verhongeren; verongelukken; verrekken; zinken
zugrunde gehen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen bezwijken; de weg kwijtraken; in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan; ten ondergaan; verdwalen; verkeerd gaan; verkeerd lopen

Related Words for "vallen":


Related Definitions for "vallen":

  1. er boos om worden1
    • hij viel erover dat het eten niet klaar was1
  2. hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden1
    • ik val op blonde jongens1
  3. macht en invloed verliezen1
    • het kabinet is gevallen1
  4. omkomen1
    • hij is gevallen voor het vaderland1
  5. op de grond terechtkomen1
    • ik viel een gat in mijn knie1

Wiktionary Translations for vallen:

vallen
verb
  1. vrijelijk onder invloed van de zwaartekracht naar de aarde bewegen
  2. laten vallen
vallen
verb
  1. einnehmen werden
  2. -
  3. auf einen niedrigeren Wert sinken
  4. sterben durch Gewalteinwirkung im Krieg
  5. unkontrolliert von oben nach unten bewegen (durch die Gravitation)

Cross Translation:
FromToVia
vallen fallen lassen down — to drop
vallen fallen fall — move to a lower position under the effect of gravity
vallen fallen tomber — Être entraîné de haut en bas par son poids