Summary
German to Dutch: more detail...
- geziemend:
- geziemen:
-
Wiktionary:
- geziemend → bruikbaar, geschikt, doelmatig, gemakkelijk, gepast, passend, betamelijk, toepasselijk, behoorlijk, fatsoenlijk, keurig, voegzaam, welvoeglijk
German
Detailed Translations for geziemend from German to Dutch
geziemend:
-
geziemend (passend)
-
geziemend (passend)
-
geziemend (schicklich; passend; angemessen)
-
geziemend (sittsam; züchtig; dezent; ehrbar)
Translation Matrix for geziemend:
Wiktionary Translations for geziemend:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• geziemend | → bruikbaar; geschikt; doelmatig; gemakkelijk; gepast; passend; betamelijk; toepasselijk; behoorlijk; fatsoenlijk; keurig; voegzaam; welvoeglijk | ↔ convenable — Qui est approprier, qui convient à quelqu’un ou à quelque chose. |
geziemen:
Conjugations for geziemen:
Präsens
- gezieme
- geziemst
- geziemt
- geziemen
- geziemt
- geziemen
Imperfekt
- geziemte
- geziemtest
- geziemte
- geziemten
- geziemtet
- geziemten
Perfekt
- habe geziemt
- hast geziemt
- hat geziemt
- haben geziemt
- habt geziemt
- haben geziemt
1. Konjunktiv [1]
- gezieme
- geziemest
- gezieme
- geziemen
- geziemet
- geziemen
2. Konjunktiv
- geziemte
- geziemtest
- geziemte
- geziemten
- geziemtet
- geziemten
Futur 1
- werde geziemen
- wirst geziemen
- wird geziemen
- werden geziemen
- werdet geziemen
- werden geziemen
1. Konjunktiv [2]
- würde geziemen
- würdest geziemen
- würde geziemen
- würden geziemen
- würdet geziemen
- würden geziemen
Diverses
- gezieme!
- geziemt!
- geziemen Sie!
- geziemt
- geziemend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for geziemen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
passen | Anprobieren; Fußstapfen; Schritte; Tritte | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
betamen | geziemen; passen; schicken | |
passen | geziemen; passen; schicken | abgepaßt; abpassen; abzählen; anpassen; anprobieren; ausprobieren; einfügen; gefallen; gelegen kommen; geschikt sein; konvenieren; passen; probieren; rundkommen; schmecken; taugen; zählen |