German
Detailed Translations for auseinandertreiben from German to Dutch
auseinandertreiben:
-
auseinandertreiben (auseinandergehen; scheiden; trennen; auflösen; auseinanderstieben)
uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan-
uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
van elkaar gaan verb (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
-
-
auseinandertreiben (zersteuen; versprengen)
-
auseinandertreiben (auseinanderstieben; sich verbreiten)
uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen-
uit elkaar stuiven verb (stuif uit elkaar, stuift uit elkaar, stoof uit elkaar, stoven uit elkaar, uit elkaar gestoven)
-
uit elkaar vliegen verb (vlieg uit elkaar, vliegt uit elkaar, vloog uit elkaar, vlogen uit elkaar, uit elkaar gevlogen)
Conjugations for auseinandertreiben:
Präsens
- treibe auseinander
- treibst
- treibt
- treiben auseinander
- treibt auseinander
- treiben auseinander
Imperfekt
- trieb
- triebst
- trieb
- trieben
- triebt
- trieben
Perfekt
- habe auseinandergetrieben
- hast auseinandergetrieben
- hat auseinandergetrieben
- haben auseinandergetrieben
- habt auseinandergetrieben
- haben auseinandergetrieben
1. Konjunktiv [1]
- treibe auseinander
- treibest auseinander
- treibe auseinander
- treiben auseinander
- treibet auseinander
- treiben auseinander
2. Konjunktiv
- triebe auseinander
- triebest auseinander
- triebe auseinander
- trieben auseinander
- triebet auseinander
- trieben auseinander
Futur 1
- werde auseinandertreiben
- wirst auseinandertreiben
- wird auseinandertreiben
- werden auseinandertreiben
- werdet auseinandertreiben
- werden auseinandertreiben
1. Konjunktiv [2]
- würde auseinandertreiben
- würdest auseinandertreiben
- würde auseinandertreiben
- würden auseinandertreiben
- würdet auseinandertreiben
- würden auseinandertreiben
Diverses
- treib auseinander!
- treibt auseinander!
- treiben Sie auseinander!
- auseinandergetrieben
- auseinandertreibend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie