Translate bestricken from German to Dutch

Summary

German to Dutch: more detail...

German

Detailed Translations for bestricken from German to Dutch

bestricken (reizen; betören; verführen; verzaubern; entzücken; bezaubern; verlocken; bestechen; anlocken; verleiten)
bevallen; bekoren
- bevallen verb (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
- bekoren verb (bekoor, bekoort, bekoorde, bekoorden, bekoord)
bestricken (behexen; verzaubern; bezaubern; verführen; anmuten; entzücken; betören)
betoveren; beheksen
- betoveren verb (betover, betovert, betoverde, betoverden, betoverd)
- beheksen verb (beheks, behekst, behekste, beheksten, behekst)
bestricken (etwas bekommen; greifen; abfangen; fesseln; hervorholen; grabbeln)
buitmaken; vangen
- buitmaken verb (maak buit, maakt buit, maakte buit, maakten buit, buitgemaakt)
- vangen verb (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Noun	Related Translations	Other Translations
bekoren		Betören
Verb	Related Translations	Other Translations
beheksen	anmuten; behexen; bestricken; betören; bezaubern; entzücken; verführen; verzaubern
bekoren	anlocken; bestechen; bestricken; betören; bezaubern; entzücken; reizen; verführen; verleiten; verlocken; verzaubern
betoveren	anmuten; behexen; bestricken; betören; bezaubern; entzücken; verführen; verzaubern
bevallen	anlocken; bestechen; bestricken; betören; bezaubern; entzücken; reizen; verführen; verleiten; verlocken; verzaubern	entbinden; erfreuen; gebären; gefallen; passen; zur Welt bringen
buitmaken	abfangen; bestricken; etwas bekommen; fesseln; grabbeln; greifen; hervorholen
vangen	abfangen; bestricken; etwas bekommen; fesseln; grabbeln; greifen; hervorholen	abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten