Summary
English to Dutch: more detail...
- jokes:
-
joke:
- grapje; geintje; scherts; lolletje; gekheid; gein; aardigheid; pretje; grap; bak; mop; ui; schertsvertoning; farce; canard; kwinkslag; grol; grappenmakerij
- een poets bakken; dollen; streek uithalen; gekscheren; schertsen; grappen; malligheid uithalen; gekheid uithalen; grappen maken; gekheid maken; badineren
-
Wiktionary:
- joke → grappenmaken, grappen, gekscheren
- joke → grap, aanfluiting, lol, geintje, mop, grol, aardigheidje
- joke → grap, aardigheidje, bak, jok, mop, scherts, boerten, gekscheren, schertsen, grapjasserij, snorren, zoeken, opzoeken, uitkijken, uitzien
English
Detailed Translations for jokes from English to Dutch
jokes:
-
the jokes (laughs; fun)
-
the jokes (hoaxes; wheezes; gags)
-
the jokes (quips; jests; witticisms)
de kwinkslagen
Translation Matrix for jokes:
Noun | Related Translations | Other Translations |
grapjes | fun; gags; hoaxes; jokes; laughs; wheezes | |
kwinkslagen | jests; jokes; quips; witticisms | |
lolletjes | fun; jokes; laughs | |
moppen | gags; hoaxes; jokes; wheezes | |
schertsen | fun; jokes; laughs | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
schertsen | banter; commit foolery; do something silly; jape; jest; joke; make fun of; play a joke; play a trick; poke fun at |
Related Words for "jokes":
jokes form of joke:
-
the joke (prank; banter)
-
the joke (pleasantry; jest)
-
the joke
-
the joke
-
the joke (witty remark; gag; quip; jest; pleasantry; witticism)
-
the joke (drollery; jest; witticism; waggishness; witty saying)
-
to joke (commit foolery; banter; jape; poke fun at; play a joke; do something silly; play a trick; make fun of; jest)
een poets bakken; dollen; streek uithalen; gekscheren; schertsen; grappen; malligheid uithalen; gekheid uithalen-
een poets bakken verb (bak een poets, bakt een poets, bakte een poets, bakten een poets, een poets gebakken)
-
streek uithalen verb (haal streek uit, haalt streek uit, haalde streek uit, haalden streek uit, streek uitgehaald)
-
malligheid uithalen verb (haal malligheid uit, haalt malligheid uit, haalde malligheid uit, haalden malligheid uit, malligheid uitgehaald)
-
gekheid uithalen verb (haal gekheid uit, haalt gekheid uit, haalde gekheid uit, haalden gekheid uit, gekheid uitgehaald)
-
-
to joke (kid)
-
to joke (kid)
-
to joke (banter)
Conjugations for joke:
present
- joke
- joke
- jokes
- joke
- joke
- joke
simple past
- joked
- joked
- joked
- joked
- joked
- joked
present perfect
- have joked
- have joked
- has joked
- have joked
- have joked
- have joked
past continuous
- was joking
- were joking
- was joking
- were joking
- were joking
- were joking
future
- shall joke
- will joke
- will joke
- shall joke
- will joke
- will joke
continuous present
- am joking
- are joking
- is joking
- are joking
- are joking
- are joking
subjunctive
- be joked
- be joked
- be joked
- be joked
- be joked
- be joked
diverse
- joke!
- let's joke!
- joked
- joking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Translation Matrix for joke:
Related Words for "joke":
Synonyms for "joke":
Related Definitions for "joke":
Wiktionary Translations for joke:
joke
Cross Translation:
verb
joke
-
do for amusement
- joke → grappenmaken; grappen
noun
-
een kleine attentie of gift die iemands waardering of genegenheid uitdrukt
-
verhaal dat of handeling die erop gericht is om de lachlust op te wekken
-
een anekdote met een verrassend en komisch slot
-
(inergatief). de draak met iets steken, een grap maken
- gekscheren → jest; joke
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• joke | → grap | ↔ Witz — eine kleine Geschichte oder Ähnliches, das zum lachen anregen soll |
• joke | → aardigheidje; bak; grap; jok; mop; scherts | ↔ badinage — action ou propos léger, qui ne prête pas à conséquences. |
• joke | → boerten; gekscheren; schertsen | ↔ badiner — plaisanter, prendre quelque chose à la légère, parler ou écrire d’une manière enjouée. |
• joke | → scherts; grapjasserij | ↔ plaisanterie — Raillerie, badinerie, chose dite ou faite pour amuser. |
• joke | → snorren; zoeken; opzoeken; uitkijken; uitzien | ↔ railler — plaisanter quelqu’un ou quelque chose, lui parler ou en parler avec moquerie. |