Translate castigo from Spanish to Dutch

Remove Ads

Summary

Spanish to Dutch: more detail...

castigo:
- bestraffing; straf; kastijding; tuchtiging; afstraffing; strafmiddelen; strafmiddel
castigar:
- lastigvallen; teisteren; kastijden; tuchtigen; geselen; iemand toetakelen; afranselen
Wiktionary:
- castigo → amortisatie, bestraffing, bezoeking, plaag, straf, strafoplegging
- castigo → discipline, tuchtstraf, tuchtiging, straf, verdriet, ergernis, bestraffing, moeite, poging, pijn, wee, zeer
- castigar → bestraffen, straffen
- castigar → huisarrest geven, straffen, afstraffen, bestraffen

Spanish

Detailed Translations for castigo from Spanish to Dutch

castigo:

castigo [el ~] noun

el castigo (sanción)
de bestraffing; de straf; de kastijding; de tuchtiging
- bestraffing [de ~ (v)] noun
- straf [de ~] noun
- kastijding [de ~ (v)] noun
- tuchtiging [de ~ (v)] noun
el castigo (castigación; sanción; correctivo)
de afstraffing
- afstraffing [de ~ (v)] noun
el castigo (pena)
de strafmiddelen; het strafmiddel
- strafmiddelen [de ~] noun, plural
- strafmiddel [het ~] noun

Translation Matrix for castigo:

Noun	Related Translations	Other Translations
afstraffing	castigación; castigo; correctivo; sanción
bestraffing	castigo; sanción
kastijding	castigo; sanción
straf	castigo; sanción	carcelería; encarcelamiento; pena de prisión; prisión
strafmiddel	castigo; pena
strafmiddelen	castigo; pena
tuchtiging	castigo; sanción
Adjective	Related Translations	Other Translations
straf		fuerte

Related Words for "castigo":

castigos, castiga, castigas

Synonyms for "castigo":

expiación; sacrificio; purificación; rectificación; reparación; enmienda
sanción; condena; pena; penalidad; correctivo; punición; puro; paquete
vapuleo; apaleo; vareo; paliza; somanta; tunda

Wiktionary Translations for castigo:

castigo

noun

het gerechtelijk afschrijven
- amortisatie → castigo
het bestraffen
- bestraffing → castigo
het bezocht worden door een kwelgeest
- bezoeking → castigo
een wijdverspreid ongemak of fysieke bedreiging veroorzaakt door een buitensporig optreden van organismen als insecten, bacteriën, knaagdieren enz
- plaag → castigo
maatregel of behandeling ter vergelding van een misdaad of overtreding
- straf → pena; penitencia; castigo
juridisch|nld het opleggen van straf door een rechterlijk vonnis
- strafoplegging → castigo

Cross Translation:

From	To	Via
• castigo	→ discipline; tuchtstraf; tuchtiging	↔ discipline — punishment
• castigo	→ straf	↔ penalty — punishment for violating rules of procedure
• castigo	→ straf	↔ punishment — penalty for wrongdoing
• castigo	→ verdriet; ergernis; bestraffing; straf; moeite; poging; pijn; wee; zeer	↔ peine — punition, sanction ou châtiment infliger(e) pour une faute commettre, pour un acte jugé répréhensible ou coupable.
• castigo	→ bestraffing; straf	↔ punition — action de punir.

castigo form of castigar:

castigar verb

castigar (afligir; molestar; atormentar; fastidiar; gastar bromas)
lastigvallen; teisteren
- lastigvallen verb (val lastig, valt lastig, viel lastig, vielen lastig, lastig gevallen)
- teisteren verb (teister, teistert, teisterde, teisterden, geteisterd)
castigar (sancionar)
kastijden; tuchtigen; geselen
- kastijden verb (kastijd, kastijdt, kastijdde, kastijdden, gekastijd)
- tuchtigen verb (tuchtig, tuchtigt, tuchtigde, tuchtigden, getuchtigd)
- geselen verb (gesel, geselt, geselde, geselden, gegeseld)
castigar (aporrear; sobar; pegar; azotar; maltratar; cascar; zurrar; solfear; malparar; tundir a golpes; dar una soba a; moler a palos)
iemand toetakelen; afranselen
- iemand toetakelen verb
- afranselen verb (ransel af, ranselt af, ranselde af, ranselden af, afgeranseld)

Conjugations for castigar:

presente

castigo
castigas
castiga
castigamos
castigáis
castigan

imperfecto

castigaba
castigabas
castigaba
castigábamos
castigabais
castigaban

indefinido

castigué
castigaste
castigó
castigamos
castigasteis
castigaron

fut. de ind.

castigaré
castigarás
castigará
castigaremos
castigaréis
castigarán

condic.

castigaría
castigarías
castigaría
castigaríamos
castigaríais
castigarían

pres. de subj.

que castigue
que castigues
que castigue
que castiguemos
que castiguéis
que castiguen

imp. de subj.

que castigara
que castigaras
que castigara
que castigáramos
que castigarais
que castigaran

miscelánea

¡castiga!
¡castigad!
¡no castigues!
¡no castiguéis!
castigado
castigando

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for castigar:

Noun	Related Translations	Other Translations
afranselen		paliza
Verb	Related Translations	Other Translations
afranselen	aporrear; azotar; cascar; castigar; dar una soba a; malparar; maltratar; moler a palos; pegar; sobar; solfear; tundir a golpes; zurrar	apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear
geselen	castigar; sancionar
iemand toetakelen	aporrear; azotar; cascar; castigar; dar una soba a; malparar; maltratar; moler a palos; pegar; sobar; solfear; tundir a golpes; zurrar
kastijden	castigar; sancionar
lastigvallen	afligir; atormentar; castigar; fastidiar; gastar bromas; molestar
teisteren	afligir; atormentar; castigar; fastidiar; gastar bromas; molestar
tuchtigen	castigar; sancionar

Synonyms for "castigar":

baquetear; golpear; incomodar; traquetear; molestar; fastidiar; incordiar; encocorar
fajar; tundir; zurrar
censurar; fustigar; conderar; reprobar; reprender; vaina

Wiktionary Translations for castigar:

castigar

verb

(overgankelijk) straf uitdelen aan iemand
- bestraffen → castigar
negatieve consequenties verbinden aan een als verkeerd geziene daad
- straffen → castigar; penar