Home ->Dictionaries ->Spanish/Dutch ->Translate cierre

Translate cierre from Spanish to Dutch

Summary
Spanish to Dutch:   more detail...
  1. cierre:
  2. cerrar:
  3. cerrarse:
  4. Wiktionary:

Spanish

Detailed Translations for cierre from Spanish to Dutch

cierre:

cierre [el ~] noun

  1. el cierre (cierre de cremallera)
    de ritssluiting; de sluiting; de rits
  2. el cierre (cerradura; clausura; barrera)
    de afsluiting; de sluiting; het afsluiten; dichtmaken
  3. el cierre (cerradura; ciudadela; castillo)
    het fietsslot; het slot
  4. el cierre (castillo; fuerte; torre; )
    de citadel; het kasteel; ridderslot; ridderkasteel
  5. el cierre (abolición; disolución; renuncio; eliminación; liquidación)
    de afschaffing; de opheffing
  6. el cierre (abolición; liquidación; cancelación)
    beëindigen; opheffen; de opheffing
  7. el cierre (pestillo)
    de knip; deurknip
  8. el cierre (cerradura)
    knipsluiting; knipslot; de knip
  9. el cierre (cerrojo; corte; pestillo; )
    de grendel; de schuif; sluitinrichting voor deur of raam; de knip

Translation Matrix for cierre:

NounRelated TranslationsOther Translations
afschaffing abolición; cierre; disolución; eliminación; liquidación; renuncio abstención; abstinencia; abstinencia total de bebidas alcohólicas
afsluiting barrera; cerradura; cierre; clausura barrera; barricada; cerca; obstrucción; obstáculo; valla
beëindigen abolición; cancelación; cierre; liquidación
citadel castillo; cerradura; cierre; ciudadela; fin; final; fortaleza; fortificación; fuerte; plaza fuerte; roque; torre castillo; ciudadela
deurknip cierre; pestillo
dichtmaken barrera; cerradura; cierre; clausura
fietsslot castillo; cerradura; cierre; ciudadela
grendel cerrojo; cierre; corte; papirotazo; pasador; pestillo; tapa corrediza cerrojo
het afsluiten barrera; cerradura; cierre; clausura
kasteel castillo; cerradura; cierre; ciudadela; fin; final; fortaleza; fortificación; fuerte; plaza fuerte; roque; torre castillo; ciudadela; fortaleza; fortificación
knip cerradura; cerrojo; cierre; corte; papirotazo; pasador; pestillo; tapa corrediza cartera; clavija; monedero; pestillo; portafolios; portamonedas
knipslot cerradura; cierre
knipsluiting cerradura; cierre
opheffen abolición; cancelación; cierre; liquidación anular; desdecirse; revocar
opheffing abolición; cancelación; cierre; disolución; eliminación; liquidación; renuncio levantamiento
ridderkasteel castillo; cerradura; cierre; ciudadela; fin; final; fortaleza; fortificación; fuerte; plaza fuerte; roque; torre
ridderslot castillo; cerradura; cierre; ciudadela; fin; final; fortaleza; fortificación; fuerte; plaza fuerte; roque; torre
rits cierre; cierre de cremallera
ritssluiting cierre; cierre de cremallera
schuif cerrojo; cierre; corte; papirotazo; pasador; pestillo; tapa corrediza cerrojo
slot castillo; cerradura; cierre; ciudadela castillo; cerradura; cerraja; ciudadela; clausura; conclusión; desenlace; fin; final; finalización; fortaleza; fortificación; fuerte; término
sluiting barrera; cerradura; cierre; cierre de cremallera; clausura clausura; conclusión; desenlace; fin; final; finalización; término
sluitinrichting voor deur of raam cerrojo; cierre; corte; papirotazo; pasador; pestillo; tapa corrediza
VerbRelated TranslationsOther Translations
beëindigen acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; disociar; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; interrumpir; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; quebrar; realizar; romper; separar; terminar; ultimar; vencer
dichtmaken bloquear; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave; sellar; tapar
opheffen alzar; anular; cancelar; derretirse; descomponer; disipar; disociar; disolver; disolverse; elevar; interrumpir; levantar; liquidar; quebrar; rescindir; romper; separar; subir; suprimir; timar

Synonyms for "cierre":


Wiktionary Translations for cierre:

cierre
noun
  1. mechanisme waarmee in combinatie met een sleutel een deur of een raam kan worden afgesloten
Cross Translation:
FromToVia
• cierre → rits; ritssluiting ↔ zip fastener — a fastener used in clothing, bags
• cierre → ritssluiting ↔ fermeture Éclair — vête|fr fermeture à glissière.

cierre form of cerrar:

cerrar verb

  1. cerrar (pasar; cerrarse; cerrar de golpe; )
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten verb (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen verb (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen verb (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken verb
  2. cerrar (cerrar de golpe; cerrarse; cerrar con llave; )
    sluiten; dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken
    • sluiten verb (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • dichtdoen verb (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toedoen verb (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtmaken verb (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • toetrekken verb (trek toe, trekt toe, trok toe, trokken toe, toegetrokken)
  3. cerrar (acotar; definir; abrir; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen verb (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen verb (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten verb (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen verb (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen verb (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  4. cerrar (dejar bien cerrado; encerrar; cerrar herméticamente)
    dicht maken
  5. cerrar (bloquear; echar el cerrojo a; cerrar con llave; poner bajo llave; echar llave)
    vergrendelen; locken; afsluiten; sluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken
    • vergrendelen verb (vergrendel, vergrendelt, vergrendelde, vergrendelden, vergrendeld)
    • locken verb (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten verb (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • afgrendelen verb (grendel af, grendelt af, grendelde af, grendelden af, afgegrendeld)
    • op slot doen verb (doe op slot, doet op slot, deed op slot, deden op slot, op slot gedaan)
    • grendelen verb (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)
    • borgen verb
    • dichtdoen verb (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • dichtmaken verb (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
  6. cerrar (cerrar herméticamente; tapar)
    dichtmaken; dichten; stoppen; dichtstoppen
    • dichtmaken verb (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • dichten verb (dicht, dichtte, dichtten, gedicht)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • dichtstoppen verb (stop dicht, stopt dicht, stopte dicht, stopten dicht, dichtgestopt)
  7. cerrar (correr; cerrar la puerta)
    aantrekken; dichttrekken
    • aantrekken verb (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • dichttrekken verb (trek dicht, trekt dicht, trok dicht, trokken dicht, dichtgetrokken)
  8. cerrar (poner una valla)
    afschutten; afschotten
    • afschutten verb (schut af, schutte af, schutten af, afgeschut)
    • afschotten verb (schot af, schotte af, schotten af, afgeschot)
  9. cerrar (cerrarse; cerrar de golpe; cerrar con llave)
    zich sluiten; dichtgaan; toevallen; dichtvallen
    • dichtgaan verb (ga dicht, gaat dicht, ging dicht, gingen dicht, dichtgegaan)
    • toevallen verb (val toe, valt toe, viel toe, vielen toe, toegevallen)
    • dichtvallen verb (valt dicht, viel dicht, dichtgevallen)
  10. cerrar (apagar)
    uitdoen; uitdraaien
    • uitdoen verb (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
    • uitdraaien verb (draai uit, draait uit, draaide uit, draaiden uit, uitgedraaid)
  11. cerrar (cercenar; limitar; vallar; )
    beperken; beknotten
    • beperken verb (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • beknotten verb (beknot, beknotte, beknotten, beknot)
  12. cerrar (ajustar; coincidir; venir bien; )
    kloppen; correct zijn
  13. cerrar
    dichtdraaien
    • dichtdraaien verb (draai dicht, draait dicht, draaide dicht, draaiden dicht, dichtgedraaid)
  14. cerrar
    schutten
    • schutten verb (schut, schutte, schutten, geschut)
  15. cerrar
    toedraaien
    • toedraaien verb (draai toe, draait toe, draaide toe, draaiden toe, toegedraaid)
  16. cerrar
    dichtbinden; toebinden
    • dichtbinden verb (bind dicht, bindt dicht, bond dicht, bonden dicht, dichtgebonden)
    • toebinden verb (bind toe, bindt toe, bond toe, bonden toe, toegebonden)
  17. cerrar
    sluiten
    • sluiten verb (sluit, sloot, sloten, gesloten)
  18. cerrar (rellenar; cubrir; tapar; terraplenar)
    dichtgooien
    • dichtgooien verb (gooi dicht, gooit dicht, gooide dicht, gooiden dicht, dichtgegooid)
  19. cerrar (depositar; volver; suspender; )
    seponeren; afzien van rechtsvervolging
  20. cerrar (cerrarse de golpe; tapar; cegar; )
    dichtslaan; dichtwerpen
    • dichtslaan verb (sla dicht, slaat dicht, sloeg dicht, sloegen dicht, dichtgeslagen)
    • dichtwerpen verb (werp dicht, werpt dicht, wierp dicht, wierpen dicht, dichtgeworpen)

Conjugations for cerrar:

presente
  1. cierro
  2. cierras
  3. cierra
  4. cerramos
  5. cerráis
  6. cierran
imperfecto
  1. cerraba
  2. cerrabas
  3. cerraba
  4. cerrábamos
  5. cerrabais
  6. cerraban
indefinido
  1. cerré
  2. cerraste
  3. cerró
  4. cerramos
  5. cerrasteis
  6. cerraron
fut. de ind.
  1. cerraré
  2. cerrarás
  3. cerrará
  4. cerraremos
  5. cerraréis
  6. cerrarán
condic.
  1. cerraría
  2. cerrarías
  3. cerraría
  4. cerraríamos
  5. cerraríais
  6. cerrarían
pres. de subj.
  1. que cierre
  2. que cierres
  3. que cierre
  4. que cerremos
  5. que cerréis
  6. que cierren
imp. de subj.
  1. que cerrara
  2. que cerraras
  3. que cerrara
  4. que cerráramos
  5. que cerrarais
  6. que cerraran
miscelánea
  1. ¡cierra!
  2. ¡cerrad!
  3. ¡no cierres!
  4. ¡no cerréis!
  5. cerrado
  6. cerrando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

cerrar [el ~] noun

  1. el cerrar
    dichtdoen; dichtdraaien

Translation Matrix for cerrar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aantrekken atractar; estirón; fascinar; tirón; vestirse
afbakenen delimitar; demarcar; trazarado
afgrendelen echar el cerrojo
afpalen delimitar; demarcar; trazarado
afschotten tabicar
afschutten tabicar
afsluiten apagado; cerrar la tienda
afzetten amputar; extirpar; quitar
beperken dificultar; estorbar; obstaculizar; obstruir
borgen garantes
dichtdoen cerrar
dichtdraaien cerrar
dichten escritura de poesía
dichtmaken barrera; cerradura; cierre; clausura
kloppen latido; llamada; palpitación
stoppen obturar; parada; tapar
toedoen intervención
VerbRelated TranslationsOther Translations
aantrekken cerrar; cerrar la puerta; correr alistar reclutas; anunciar; atraer; emplear; hacer propaganda; hacer publicidad; poner un anuncio; ponerse; reclutar; vestir; vestirse
afbakenen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
afgrendelen bloquear; cerrar; cerrar con llave; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave echar el cerrojo
afpalen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
afschotten cerrar; poner una valla
afschutten cerrar; poner una valla abrigar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar
afsluiten atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; echar el cerrojo a; echar llave; guardar; importar; pasar; poner bajo llave; suceder acabar; acabar con una; acabar de; apagar; celebrar; completar; concluir; cortar; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; desconectar; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; salir; terminar; ultimar; vencer
afzetten abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo acotar; alzar; amanecer; amañar; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; bordear; cercar; dar el pego; dar salida; defraudar; dejar; dejar bajar; dejar salir; depositar; derrocar; desconectar; desenchufar; destituir; destronar; embaucar; emporcarse; engañar; estafar; frangollar; hacer bajar; hacer mal; joder; llevar hasta; mentir; parar; quedar defraudado; sacar; timar; tomar el pelo
afzien van rechtsvervolging abandonar; caer; cerrar; dejar caer; depositar; lanzar; reflejarse; regresar; retornar; suspender; volver
begrenzen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo limitar
beknotten acorralar; acotar; apear; cercar; cercenar; cerrar; colocar; depositar; derrocar; deslindar; destituir; destronar; encerrar; estafar; limitar; recortar; reducir; vallar limitar; recortar; truncar
beperken acorralar; acotar; apear; cercar; cercenar; cerrar; colocar; depositar; derrocar; deslindar; destituir; destronar; encerrar; estafar; limitar; recortar; reducir; vallar acorralar; aislar; atenuar; comprimir; contener; encapsular; encauzar; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; neutralizar; reducir; reducirse; restringir
borgen bloquear; cerrar; cerrar con llave; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave
correct zijn ajustar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; coincidir; cojear; ser justo; venir bien
dicht maken cerrar; cerrar herméticamente; dejar bien cerrado; encerrar
dichtbinden cerrar abrochar; amarrar; anudar; atar; colocar; desatar; desligar
dichtdoen atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; echar el cerrojo a; echar llave; guardar; importar; pasar; poner bajo llave; sellar; suceder; tapar abotonar; abrochar; concluir; cortar; cuadrar; desconectar
dichtdraaien cerrar
dichten cerrar; cerrar herméticamente; tapar calafatear; escribir poesía; isolar; poetizar; tapar; versificar
dichtgaan cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse
dichtgooien cerrar; cubrir; rellenar; tapar; terraplenar
dichtmaken bloquear; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave; sellar; tapar
dichtslaan amortiguar; atenuar; cegar; cerrar; cerrar con fuerza; cerrarse de golpe; tapar; terraplenar cerrar con fuerza
dichtstoppen cerrar; cerrar herméticamente; tapar
dichttrekken cerrar; cerrar la puerta; correr
dichtvallen cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse
dichtwerpen amortiguar; atenuar; cegar; cerrar; cerrar con fuerza; cerrarse de golpe; tapar; terraplenar
grendelen bloquear; cerrar; cerrar con llave; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave
kloppen ajustar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; coincidir; cojear; ser justo; venir bien coincidir; coincidir con; concordar; convenir con; corresponder; corresponder con; dar golpecitos en una puerta o ventana; dar golpes; golpear; palpitar; ser justo; temblar; vibrar
locken bloquear; cerrar; cerrar con llave; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave
omlijnen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
op slot doen bloquear; cerrar; cerrar con llave; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave
op slot zetten bloquear; cerrar; cerrar con llave; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave
schutten cerrar
seponeren abandonar; caer; cerrar; dejar caer; depositar; lanzar; reflejarse; regresar; retornar; suspender; volver
sluiten atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; echar el cerrojo a; echar llave; guardar; importar; pasar; poner bajo llave; sellar; suceder; tapar
stoppen cerrar; cerrar herméticamente; tapar abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; apagar; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; dejar; dejar de; desconectar; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; detener; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; enmasillar; estar inmóvil; estreñir; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; frenar; llegar; llegar al fin; llenar con masilla; no seguir; ocultar; parar; pararse; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; prescendir de; quedar eliminado; quedarse en su lugar; quedarse quieto; realizar; renunciar a; retirarse; salir; salir de; soltar; suspender; tapar huecos; taponar; terminar; ultimar; vencer; zurcir
toebinden cerrar abrochar; amarrar; anudar; atar; colocar; desatar; desligar
toedoen atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; sellar; suceder; tapar
toedraaien cerrar
toemaken atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder
toetrekken cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; sellar; tapar
toevallen cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse corresponder; tocar; tocar en suerte
uitdoen apagar; cerrar desconectar; desenchufar; desvestir; quitar la ropa
uitdraaien apagar; cerrar
vergrendelen bloquear; cerrar; cerrar con llave; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave bloquear
zich sluiten cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse
- terminar

Synonyms for "cerrar":


Wiktionary Translations for cerrar:

cerrar
verb
  1. zorgen dat iets of iemand niet in, uit of door iets kan gaan, alle openingen dicht doen
  2. toedoen, dichtmaken
Cross Translation:
FromToVia
• cerrar → stil houden ↔ can — to shut up
• cerrar → dichten ↔ close — obstruct (an opening)
• cerrar → dichtdoen; sluiten ↔ close — move (a door)
• cerrar → sluiten; beëindigen ↔ close — put an end to
• cerrar → sluiten; dichtklappen ↔ shut — to close
• cerrar → op slot doen; sluiten; afsluiten; dichtdoen; dichtmaken; toedoen ↔ fermer — Clore.

cierre form of cerrarse:

cerrarse verb

  1. cerrarse (cerrar; pasar; cerrar de golpe; )
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten verb (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen verb (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen verb (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken verb
  2. cerrarse (cerrar; cerrar de golpe; cerrar con llave; )
    sluiten; dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken
    • sluiten verb (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • dichtdoen verb (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toedoen verb (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtmaken verb (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • toetrekken verb (trek toe, trekt toe, trok toe, trokken toe, toegetrokken)
  3. cerrarse (cerrar; cerrar de golpe; cerrar con llave)
    zich sluiten; dichtgaan; toevallen; dichtvallen
    • dichtgaan verb (ga dicht, gaat dicht, ging dicht, gingen dicht, dichtgegaan)
    • toevallen verb (val toe, valt toe, viel toe, vielen toe, toegevallen)
    • dichtvallen verb (valt dicht, viel dicht, dichtgevallen)
  4. cerrarse (espesarse)
    dichtgroeien
    • dichtgroeien verb (groei dicht, groeit dicht, groeide dicht, groeiden dicht, dichtgegroeid)

Conjugations for cerrarse:

presente
  1. me cierro
  2. te cierras
  3. se cierra
  4. nos cerramos
  5. os cerráis
  6. se cierran
imperfecto
  1. me cerraba
  2. te cerrabas
  3. se cerraba
  4. nos cerrábamos
  5. os cerrabais
  6. se cerraban
indefinido
  1. me cerré
  2. te cerraste
  3. se cerró
  4. nos cerramos
  5. os cerrasteis
  6. se cerraron
fut. de ind.
  1. me cerraré
  2. te cerrarás
  3. se cerrará
  4. nos cerraremos
  5. os cerraréis
  6. se cerrarán
condic.
  1. me cerraría
  2. te cerrarías
  3. se cerraría
  4. nos cerraríamos
  5. os cerraríais
  6. se cerrarían
pres. de subj.
  1. que me cierre
  2. que te cierres
  3. que se cierre
  4. que nos cerremos
  5. que os cerréis
  6. que se cierren
imp. de subj.
  1. que me cerrara
  2. que te cerraras
  3. que se cerrara
  4. que nos cerráramos
  5. que os cerrarais
  6. que se cerraran
miscelánea
  1. ¡cierrate!
  2. ¡cerraos!
  3. ¡no te cierres!
  4. ¡no os cerréis!
  5. cerrado
  6. cerrándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for cerrarse:

NounRelated TranslationsOther Translations
afsluiten apagado; cerrar la tienda
dichtdoen cerrar
dichtmaken barrera; cerradura; cierre; clausura
toedoen intervención
VerbRelated TranslationsOther Translations
afsluiten atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder acabar; acabar con una; acabar de; apagar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; completar; concluir; cortar; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; desconectar; detenerse; echar el cerrojo a; echar llave; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner bajo llave; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; salir; terminar; ultimar; vencer
dichtdoen atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; sellar; suceder; tapar abotonar; abrochar; bloquear; cerrar; cerrar con llave; concluir; cortar; cuadrar; desconectar; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave
dichtgaan cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse
dichtgroeien cerrarse; espesarse
dichtmaken cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; sellar; tapar bloquear; cerrar; cerrar con llave; cerrar herméticamente; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave; tapar
dichtvallen cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse
sluiten atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; sellar; suceder; tapar bloquear; cerrar; cerrar con llave; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave
toedoen atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; sellar; suceder; tapar
toemaken atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder
toetrekken cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; sellar; tapar
toevallen cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse corresponder; tocar; tocar en suerte
zich sluiten cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse

Synonyms for "cerrarse":


Wiktionary Translations for cerrarse:

cerrarse

External Machine Translations:

Related Translations for cierre







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1888 seconds
Page rendered in 1.0 seconds