Spanish

Detailed Translations for pagaré from Spanish to Dutch

pagaré:

pagaré [el ~] noun

  1. el pagaré (obligación)
    de obligatie; de schuldbrief
  2. el pagaré (vale; promesa de pago)
    de promesse

Translation Matrix for pagaré:

NounRelated TranslationsOther Translations
obligatie obligación; pagaré valor de renta fija
promesse pagaré; promesa de pago; vale
schuldbrief obligación; pagaré

Related Words for "pagaré":


Synonyms for "pagaré":


pagar:

pagar verb

  1. pagar
    betalen; voldoen
    • betalen verb (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
    • voldoen verb (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
  2. pagar (atender; retribuir; recompensar; )
    betalen; dokken; afrekenen
    • betalen verb (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
    • dokken verb (dok, dokt, dokte, dokten, gedokt)
    • afrekenen verb (reken af, rekent af, rekende af, rekenden af, afgerekend)
  3. pagar (gastar en)
    besteden; uitgeven; spenderen
    • besteden verb (besteed, besteedt, besteedde, besteedden, besteed)
    • uitgeven verb
    • spenderen verb (spendeer, spendeert, spendeerde, spendeerden, gespendeerd)
  4. pagar (ajustar cuentas; saldar; descomponer)
    verrekenen; afrekenen; afbetalen; vereffenen
    • verrekenen verb (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • afrekenen verb (reken af, rekent af, rekende af, rekenden af, afgerekend)
    • afbetalen verb (betaal af, betaalt af, betaalde af, betaalden af, afbetaald)
    • vereffenen verb (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
  5. pagar (costear)
    bekostigen
    • bekostigen verb (bekostig, bekostigt, bekostigde, bekostigden, bekostigd)
  6. pagar (abonar honorarios; gratificar; recompensar; )
    honoreren; belonen; betalen; bezoldigen; salariëren
    • honoreren verb (honoreer, honoreert, honoreerde, honoreerden, gehonoreerd)
    • belonen verb (beloon, beloont, beloonde, beloonden, beloond)
    • betalen verb (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
    • bezoldigen verb (bezoldig, bezoldigt, bezoldigde, bezoldigden, bezoldigd)
    • salariëren verb (salariëer, salariëert, salariëerde, salariëerden, gesalariëerd)
  7. pagar (retribuir; atender; recompensar; remunerar; gratificar)
    lonen
    • lonen verb (loon, loont, loonde, loonden, geloond)
  8. pagar (abalanzarse; escanchar; regar; )
    schenken; gieten; uitstorten
    • schenken verb (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • gieten verb (giet, giette, gietten, gegoten)
    • uitstorten verb (stort uit, stortte uit, stortten uit, uitgestort)
  9. pagar (transferir; pasar; remitir; )
    geld overmaken; overschrijven; overboeken; overzenden
    • overschrijven verb (overschrijf, overschrijft, overschreef, overschreven, overschreven)
    • overboeken verb (overboek, overboekt, overboekte, overboekten, overboekt)
    • overzenden verb (zend over, zendt over, zond over, zonden over, overgezonden)
  10. pagar (colocar; ubicar; tender; )
    neerleggen; onderuit halen
  11. pagar (entregar; desembolsar; hacer efectivo)
    uitbetalen
    • uitbetalen verb (betaal uit, betaalt uit, betaalde uit, betaalden uit, uitbetaald)
  12. pagar (saldar; arreglar)
    voldoen; vereffenen; betalen
    • voldoen verb (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
    • vereffenen verb (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
    • betalen verb (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
  13. pagar (chocar; aflojar; desembolsar)
    ophoesten; voor de dag komen met
  14. pagar (expiar; hacer penitencia por)
    boeten
    • boeten verb (boet, boette, boetten, geboet)
  15. pagar (depositar; transcribir; ingresar)
    storten; deponeren
    • storten verb (stort, stortte, stortten, gestort)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  16. pagar (repartir; encuestar; ceder; )
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen verb (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen verb (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen verb (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen verb (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
  17. pagar (dar; proporcionar; hacer efectivo)
    uitkeren
    • uitkeren verb (keer uit, keert uit, keerde uit, keerden uit, uitgekeerd)

Conjugations for pagar:

presente
  1. pago
  2. pagas
  3. paga
  4. pagamos
  5. pagáis
  6. pagan
imperfecto
  1. pagaba
  2. pagabas
  3. pagaba
  4. pagábamos
  5. pagabais
  6. pagaban
indefinido
  1. pagué
  2. pagaste
  3. pagó
  4. pagamos
  5. pagasteis
  6. pagaron
fut. de ind.
  1. pagaré
  2. pagarás
  3. pagará
  4. pagaremos
  5. pagaréis
  6. pagarán
condic.
  1. pagaría
  2. pagarías
  3. pagaría
  4. pagaríamos
  5. pagaríais
  6. pagarían
pres. de subj.
  1. que pague
  2. que pagues
  3. que pague
  4. que paguemos
  5. que paguéis
  6. que paguen
imp. de subj.
  1. que pagara
  2. que pagaras
  3. que pagara
  4. que pagáramos
  5. que pagarais
  6. que pagaran
miscelánea
  1. ¡paga!
  2. ¡pagad!
  3. ¡no pagues!
  4. ¡no paguéis!
  5. pagado
  6. pagando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for pagar:

NounRelated TranslationsOther Translations
afbetalen desembolsar; pagar a plazos
afrekenen ajustar cuentas; arreglar cuentas; arreglo; disposición; liquidación de cuentas; liquidar cuentas; saldo
betalen desembolso; liquidar; pago
boeten expiar; pagar
dokken desembolso; liquidar; pago
gieten aguacero; chaparrón; chubasco
neerleggen caza; derribar; matar a tiros; tumbar
overschrijven copiar; usar chuletas
storten aguacero; chaparrón; chubasco
uitgeven editar; publicar
vereffenen ajustar cuentas; arreglar cuentas; liquidar cuentas
voldoen desembolso; liquidar; pago
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbetalen ajustar cuentas; descomponer; pagar; saldar
afrekenen admitir; ajustar cuentas; atender; descomponer; gratificar; pagar; premiar; recompensar; remunerar; retribuir; saldar
bekostigen costear; pagar
belonen abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
besteden gastar en; pagar gastar en; pasar el tiempo
betalen abonar honorarios; admitir; arreglar; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; saldar; satisfacer los deseos de una persona
bezoldigen abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
boeten expiar; hacer penitencia por; pagar
deponeren depositar; ingresar; pagar; transcribir almacenar; aplicar; arrojar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; estacionar; guardar; meter; mover; poner; publicar; salvar; situar; verter
dokken admitir; atender; gratificar; pagar; premiar; recompensar; remunerar; retribuir acoplar
geld overmaken depositar; pagar; pasar; remitir; transcribir; transferir; transmitir
gieten abalanzarse; echar; escanchar; fundir; ingresar; pagar; regar llover a chuzos; llover a cántaros; llover torrencialmente
gunnen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; autorizar; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
honoreren abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
iets toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
lonen atender; gratificar; pagar; recompensar; remunerar; retribuir
neerleggen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar arrojar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; meter; mover; poner; publicar; situar; verter
onderuit halen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar
ophoesten aflojar; chocar; desembolsar; pagar
overboeken depositar; pagar; pasar; remitir; transcribir; transferir; transmitir
overschrijven depositar; pagar; pasar; remitir; transcribir; transferir; transmitir copiar; invalidar; sobrescribir
overzenden depositar; pagar; pasar; remitir; transcribir; transferir; transmitir transferir
salariëren abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
schenken abalanzarse; echar; escanchar; fundir; ingresar; pagar; regar ahorrar; añadir; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; escanchar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
spenderen gastar en; pagar
storten depositar; ingresar; pagar; transcribir
toebedelen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir
toewijzen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de asignar
uitbetalen desembolsar; entregar; hacer efectivo; pagar
uitgeven gastar en; pagar emitir; lanzar; publicar
uitkeren dar; hacer efectivo; pagar; proporcionar
uitstorten abalanzarse; echar; escanchar; fundir; ingresar; pagar; regar
vereffenen ajustar cuentas; arreglar; descomponer; pagar; saldar descontar; saldar; saldar una cuenta
verrekenen ajustar cuentas; descomponer; pagar; saldar calcular mal; compensar; deducir; descontar; errar el cálculo; implicar; saldar una cuenta
voldoen arreglar; pagar; saldar abonar una factura; bastar
voor de dag komen met aflojar; chocar; desembolsar; pagar

Synonyms for "pagar":


Wiktionary Translations for pagar:

pagar
verb
  1. overdragen
  2. een aankoop of schuld betalen
  3. iets ~ met een prijs ergens voor betalen
  4. ervoor zorgen dat de kosten betaald worden
  5. geld (of andere zaken) geven aan iemand om de kosten te voldoen
  6. salaris geven aan
  7. belonen voor arbeid

Cross Translation:
FromToVia
pagar betalen pay — to give money in exchange for goods or services
pagar lonen; opbrengen pay — to be profitable
pagar betalen zahlen — Geld für eine Ware oder Leistung geben
pagar betalen; dokken; storten; uitbetalen; uitkeren; voldoen payer — Donner de l’argent pour un bien ou un service

Related Translations for pagaré