Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Search: descendant

French and Dutch Translation Search Results for descendant

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. descendant:
  2. descendre:
  3. Wiktionary:
Dutch to French:   more detail...
  1. descendant:

French

Detailed Translations for descendant from French to Dutch

descendant:

descendant [le ~] noun

  1. le descendant (rejeton)
    de afstammeling; de nakomeling; de telg
  2. le descendant
    de descendant

descendant adj

  1. descendant
    benedenwaarts; naar beneden
  2. descendant (s'écoulant; ruisselant; emportant; )
    afvloeiend

Translation Matrix for descendant:

NounRelated TranslationsOther Translations
afstammeling descendant; rejeton
descendant descendant
nakomeling descendant; rejeton
telg descendant; rejeton
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
benedenwaarts descendant
AdverbRelated TranslationsOther Translations
naar beneden descendant au rez-de-chaussée; en aval; en bas; en descendant; en dessous; par terre; vers le bas; à terre
ModifierRelated TranslationsOther Translations
afvloeiend descendant; drainant; déchargeant; emportant; renvoyant; ruisselant; s'écoulant

Synonyms for "descendant":


Wiktionary Translations for descendant:

descendant
noun
  1. famille|fr personne de la même famille et, d’une génération postérieure.
descendant
noun
  1. bloedverwant in neerdalende lijn
Cross Translation:
FromToVia
• descendant → afstammeling; nazaat; nakomeling; telg ↔ descendant — one who is the progeny of someone
• descendant → afstammeling ↔ descendant — a later evolutionary type
• descendant → nakomeling ↔ progeny — offspring
• descendant → telg ↔ scion — descendant

descendant form of descendre:

descendre verb (descends, descend, descendons, descendez, )

  1. descendre
    dalen
    • dalen verb (daal, daalt, daalde, daalden, gedaald)
  2. descendre
    naar beneden lopen; naar beneden gaan; omlaaggaan
  3. descendre
    afkomen
    • afkomen verb (kom af, komt af, kwam af, kwamen af, afgekomen)
  4. descendre
    afstappen; omlaagstappen
    • afstappen verb (stap af, stapt af, stapte af, stapten af, afgestapt)
    • omlaagstappen verb (stap omlaag, stapt omlaag, stapte omlaag, stapten omlaag, omlaaggestapt)
  5. descendre
    neergaan
    • neergaan verb (ga neer, gaat neer, ging neer, gingen neer, neergegaan)
  6. descendre
    naar beneden klimmen; eraf klimmen; omlaag klauteren
  7. descendre
    lager worden
    • lager worden verb (word lager, wordt lager, werd lager, werden lager, lager geworden)
  8. descendre
    omlaag gaan
    • omlaag gaan verb (ga omlaag, gaat omlaag, ging omlaag, gingen omlaag, omlaag gegaan)
  9. descendre
    erafklimmen
  10. descendre
    omlaagdragen
    • omlaagdragen verb (draag omlaag, draagt omlaag, droeg omlaag, droegen omlaag, omlaaggedragen)
  11. descendre
    omlaagtillen
    • omlaagtillen verb (til omlaag, tilt omlaag, tilde omlaag, tilden omlaag, omlaaggetild)
  12. descendre (glisser à terre)
    afdalen; naarbeneden glijden
  13. descendre (faire descendre)
    afzetten; laten uitstappen
  14. descendre (faire descendre)
    neer laten zakken
  15. descendre (tuer; assassiner; liquider; )
    doden; vermoorden; liquideren; van kant maken; doodmaken; afmaken; doodslaan; ombrengen
    • doden verb (dood, doodt, doodde, doodden, gedood)
    • vermoorden verb (vermoord, vermoordt, vermoordde, vermoordden, vermoord)
    • liquideren verb (liquideer, liquideert, liquideerde, liquideerden, geliquideerd)
    • van kant maken verb (maak van kant, maakt van kant, maakte van kant, maakten van kant, van kant gemaakt)
    • doodmaken verb (maak dood, maakt dood, maakte dood, maakten dood, doodgemaakt)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • doodslaan verb (sla dood, slaat dood, sloeg dood, sloegen dood, doodgeslagen)
    • ombrengen verb (breng om, brengt om, bracht om, brachten om, omgebracht)
  16. descendre (abattre)
    neerschieten
    • neerschieten verb (schiet neer, schoot neer, schoten neer, neergeschoten)
  17. descendre (s'écouler; expirer; se passer; )
    voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen
    • voorbijgaan verb (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • verstrijken verb (verstrijk, verstrijkt, verstreek, verstreken, verstreken)
    • verlopen verb (verloop, verloopt, verliep, verliepen, verlopen)
    • vervallen verb (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • vergaan verb (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • aflopen verb (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
  18. descendre (arriver dans; se retrouver; aterrir dans; )
    landen; terechtkomen; neerkomen; op de grond komen
    • landen verb (land, landt, landde, landden, geland)
    • terechtkomen verb (kom terecht, komt terecht, kwam terecht, kwamen terecht, terechtgekomen)
    • neerkomen verb (kom neer, komt neer, kwam neer, kwamen neer, neergekomen)
  19. descendre (tirer au fusil sur; décharger; tirer sur; abattre; fusiller)
    schieten op; neerschieten
  20. descendre (mettre pied à terre)
    afstijgen; omlaagklauteren; afklimmen
    • afstijgen verb (stijg af, stijgt af, steeg af, stegen af, afgestegen)
    • omlaagklauteren verb (klauter omlaag, klautert omlaag, klauterde omlaag, klauterden omlaag, omlaaggeklauterd)
    • afklimmen verb (klim af, klimt af, klom af, klommen af, afgeklommen)
  21. descendre (exécuter; assassiner; tuer; )
    executeren; doodvonnis uitvoeren; vermoorden; doodschieten; om het leven brengen; ombrengen
  22. descendre (conduire en bas)
    afrijden; eraf rijden; omlaagrijden; naar beneden rijden
    • afrijden verb (rijd af, rijdt af, reed af, reden af, afgereden)
    • eraf rijden verb (rijd eraf, rijdt eraf, reed eraf, reden eraf, eraf gereden)
    • omlaagrijden verb (rijd omlaag, rijdt omlaag, reed omlaag, reden omlaag, omlaaggereden)
  23. descendre (apporter en bas)
    naar beneden brengen
  24. descendre (porter en bas)
    naar beneden dragen; naar beneden tillen
  25. descendre (sabrer; abattre; tirer; décharger; faire du tir)
    neerhalen; neersabelen
  26. descendre (flinguer; abattre; tuer)
    neerschieten; overhoopschieten
  27. descendre (diminuer; réduire; rétrécir; )
    slinken; inkrimpen; kleiner worden
  28. descendre (abaisser)
    neerbrengen
    • neerbrengen verb (breng neer, brengt neer, bracht neer, brachten neer, neergebracht)
  29. descendre (baisser; nuire; abaisser; )
    omlaagbrengen
    • omlaagbrengen verb (breng omlaag, brengt omlaag, bracht omlaag, brachten omlaag, omlaaggebracht)

Conjugations for descendre:

Présent
  1. descends
  2. descends
  3. descend
  4. descendons
  5. descendez
  6. descendent
imparfait
  1. descendais
  2. descendais
  3. descendait
  4. descendions
  5. descendiez
  6. descendaient
passé simple
  1. descendis
  2. descendis
  3. descendit
  4. descendîmes
  5. descendîtes
  6. descendirent
futur simple
  1. descendrai
  2. descendras
  3. descendra
  4. descendrons
  5. descendrez
  6. descendront
subjonctif présent
  1. que je descende
  2. que tu descendes
  3. qu'il descende
  4. que nous descendions
  5. que vous descendiez
  6. qu'ils descendent
conditionnel présent
  1. descendrais
  2. descendrais
  3. descendrait
  4. descendrions
  5. descendriez
  6. descendraient
passé composé
  1. ai descendu
  2. as descendu
  3. a descendu
  4. avons descendu
  5. avez descendu
  6. ont descendu
divers
  1. descends!
  2. descendez!
  3. descendons!
  5. descendu
  6. descendant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for descendre:

NounRelated TranslationsOther Translations
afdalen descente
afklimmen descente
afmaken abattage; achèvement; boucherie; carnage; exécution; finition; massacre; tuerie
afstappen abandon; renonciation
afstijgen descente
afzetten amputer; repriser
dalen vallées
doden liquidation de qn; mise à mort
doodschieten fait de flinguer; fait de tirer; fait de tuer
landen nations; pays
neerschieten fait de flinguer; fait de tirer; fait de tuer
terechtkomen arrivée à bon port; arrivée à destination; arrivée à l'endroit voulu; atterrissage; descente
van kant maken liquidation de qn; mise à mort
vergaan dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
verlopen débauché
verstrijken expiration; écoulement
vervallen expiration; écoulement
VerbRelated TranslationsOther Translations
afdalen descendre; glisser à terre atterrir; descendre pour atterrir; glisser; tomber
afklimmen descendre; mettre pied à terre
afkomen descendre
aflopen aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans aller droit à; aller en pente; conduire ses pas vers; descendre en pente douce; finir; prendre fin; s'achever; s'épuiser; se diriger vers; se rendre à; se terminer; terminer; tirer à sa fin; venir à bout de; venir à expiration
afmaken abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger accomplir; achever; améliorer; anéantir; assassiner; compléter; compléter quelque chose; conclure; couper la gorge à; décharger; effectuer; en finir; exterminer; exécuter; faire; finir; liquider; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; perfectionner; prendre fin; rendre complet; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; serrer la gorge; supplémenter; supprimer; terminer; tuer; égorger; éliminer une personne
afrijden conduire en bas; descendre
afstappen descendre
afstijgen descendre; mettre pied à terre
afzetten descendre; faire descendre amputer; arrêter; avoir; barrer; berner; border; borner; clôturer; contourner; couillonner; couper; duper; débrancher; débrayer; décevoir; déconnecter; déposer quelque part; encadrer; enjôler; entourer; escroquer; faire le charlatan; fermer; flouer; jalonner; laisser quelque part; leurrer; marquer; mettre dedans; mettre hors de circuit; piqueter; préciser; rouler; soutirer; stopper; tondre; tracer; tricher; tromper; écorcher; étriller; être dupé; être trompé
dalen descendre amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire
doden abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
doodmaken abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger
doodschieten abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; tuer; égorger fusiller; tuer; tuer d'un coup de fusil
doodslaan abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger
doodvonnis uitvoeren abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; tuer; égorger
eraf klimmen descendre
eraf rijden conduire en bas; descendre
erafklimmen descendre
executeren abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; tuer; égorger exécuter; mettre à mort
inkrimpen amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; fondre; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir
kleiner worden amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir
lager worden descendre
landen arriver dans; aterrir dans; descendre; se poser; se poser à terre; se retrouver; tomber; échouer arriver à l'aéroport; atterrir; descendre pour atterrir; glisser; tomber
laten uitstappen descendre; faire descendre
liquideren abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger assassiner; exécuter; liquider; supprimer; tuer; éliminer une personne
naar beneden brengen apporter en bas; descendre
naar beneden dragen descendre; porter en bas
naar beneden gaan descendre
naar beneden klimmen descendre
naar beneden lopen descendre
naar beneden rijden conduire en bas; descendre
naar beneden tillen descendre; porter en bas
naarbeneden glijden descendre; glisser à terre
neer laten zakken descendre; faire descendre
neerbrengen abaisser; descendre
neergaan descendre
neerhalen abattre; descendre; décharger; faire du tir; sabrer; tirer abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; critiquer quelqu'un acharnement; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; faire le procès de quelqu'un; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
neerkomen arriver dans; aterrir dans; descendre; se poser; se poser à terre; se retrouver; tomber; échouer atterrir; descendre pour atterrir; glisser; tomber
neersabelen abattre; descendre; décharger; faire du tir; sabrer; tirer
neerschieten abattre; descendre; décharger; flinguer; fusiller; tirer au fusil sur; tirer sur; tuer
om het leven brengen abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; tuer; égorger anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
ombrengen abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; liquider; supprimer; tuer; égorger anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
omlaag gaan descendre
omlaag klauteren descendre
omlaagbrengen abaisser; baisser; descendre; nuire; ravaler; se déprécier; se rabaisser
omlaagdragen descendre
omlaaggaan descendre
omlaagklauteren descendre; mettre pied à terre
omlaagrijden conduire en bas; descendre
omlaagstappen descendre
omlaagtillen descendre
op de grond komen arriver dans; aterrir dans; descendre; se poser; se poser à terre; se retrouver; tomber; échouer
overhoopschieten abattre; descendre; flinguer; tuer
schieten op abattre; descendre; décharger; fusiller; tirer au fusil sur; tirer sur
slinken amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; fondre; réduire; rétrécir; se contracter; se rabrougir; se racornir; se ratatiner; se recroqueviller; se rétrécir; se rétrécir en séchant
terechtkomen arriver dans; aterrir dans; descendre; se poser; se poser à terre; se retrouver; tomber; échouer aborder; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; se retrouver; tomber dans
van kant maken abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger
vergaan aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans aller à la ruine; corrompre; courir à sa perte; courir à sa ruine; décomposer; dégénérer; délabrer; dépérir; gâcher; gâter; pervertir; pourrir; périr; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier; sombrer; tomber en pourriture
verlopen aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans
vermoorden abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; liquider; supprimer; tuer; égorger anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
verstrijken aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans
vervallen aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans aller en pente; amoindrir; baisser; couler; descendre en pente douce; diminuer; décliner; décroître; délabrer; dépérir; réduire; s'enfoncer; s'enliser; se délabrer; sombrer; tomber en ruïne
voorbijgaan aborder; aboutir; aboutir à; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; descendre; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'écouler; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; stopper; terminer; tomber dans doubler; dépasser; passer; passer devant; rattraper; rejoindre
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
vervallen expiré; passé; usé; écoulé
ModifierRelated TranslationsOther Translations
vergaan corrompu; dégénéré; dépravé; immoral; mal; moisi; passé; perdu; perverti; pourri; putride; ranci
verlopen avili; dans le ruisseau; débauché; expiré; humble; laid; minable; misérable; miteux; moche; passé; pauvre; périmé; vilain; écoulé

Synonyms for "descendre":


Wiktionary Translations for descendre:

descendre
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens.
descendre
verb
  1. naar beneden gaan
  2. ~ van: een nakomeling zijn van
  3. laten zakken
Cross Translation:
FromToVia
• descendre → luwen; verzwakken; verminderen; afnemen ↔ abate — to decrease or become less in strength
• descendre → afdalen ↔ descend — to pass from a higher to a lower place
• descendre → stappen; afstappen ↔ get off — (transitive) To disembark from
• descendre → afstappen; uitstappen ↔ get off — (intransitive) To disembark
• descendre → afdalen ↔ go down — descend

Related Translations for descendant



Dutch

Detailed Translations for descendant from Dutch to French

descendant:

descendant [de ~ (m)] noun

  1. de descendant
    le descendant

Translation Matrix for descendant:

NounRelated TranslationsOther Translations
descendant descendant afstammeling; nakomeling; telg
ModifierRelated TranslationsOther Translations
descendant afvloeiend; benedenwaarts; naar beneden







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0858 seconds
Page rendered in 1.0 seconds