Summary
French to Dutch: more detail...
-
arracher:
- trekken; rukken; afrukken; afscheuren; verscheuren; aan flarden scheuren; rooien; onttrekken; iem. afdwingen; ontrukken; ergens uitscheuren; losrukken; lostrekken; losscheuren; wegrukken; omwaaien; omblazen; omverwaaien; plukken; afplukken; uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken; afknijpen; afklemmen; afknellen; ontlokken; afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen; stuk scheuren; uitscheuren; uitrukken; omverrukken; stelen; snaaien; gappen; wegpikken; weggraaien
-
Wiktionary:
- arracher → ontrukken, wegscheuren, ontwortelen, afscheuren, losrukken
- arracher → afpakken, wegpikken, graaien, weggraaien, afbreken, loswringen, trekken
French
Detailed Translations for arracher from French to Dutch
arracher:
arracher verb (arrache, arraches, arrachons, arrachez, arrachent, arrachais, arrachait, arrachions, arrachiez, arrachaient, arrachai, arrachas, arracha, arrachâmes, arrachâtes, arrachèrent, arracherai, arracheras, arrachera, arracherons, arracherez, arracheront)
-
arracher (donner une secousse; tirer fort)
-
arracher (détacher; déchirer; enlever; séparer)
-
arracher (mettre en lambeaux; déchirer; dévorer; déchiqueter; mettre en loques; craquer; fendre; écorcher; fêler; lacérer)
verscheuren; aan flarden scheuren-
aan flarden scheuren verb (scheur aan flarden, scheurt aan flarden, scheurde aan flarden, scheurden aan flarden, aan flarden gescheurd)
-
arracher (déraciner)
-
arracher (extorquer; soutirer; commander; forcer)
-
arracher (démonter; détruire; déchirer; dévorer; raser; démolir; se déchirer)
-
arracher (rompre; dissocier; enlever de force; couper; déchirer; s'arracher)
-
arracher (enlever brutalement)
-
arracher (renverser en soufflant; renverser; abattre)
-
arracher (cueillir; détacher; enlever; égrapper)
-
arracher (dévorer; déchiqueter; mettre en lambeaux; écorcher; mettre en loques; déchirer; craquer; fendre; lacérer)
uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken-
uit elkaar trekken verb (trek uit elkaar, trekt uit elkaar, trok uit elkaar, trokken uit elkaar, uit elkaar getrokken)
-
uit elkaar rukken verb (ruk uit elkaar, rukt uit elkaar, rukte uit elkaar, rukten uit elkaar, uit elkaar gerukt)
-
uiteentrekken verb
-
-
arracher (se coincer le doigt dans la porte; étêter; mettre quelqu'un sur la sellette; se prendre le doigt dans la porte)
-
arracher (provoquer; inciter à)
-
arracher (démolir; détruire; démonter; abattre; dévaster; rompre; se désagréger; abaisser; se rompre; anéantir; décomposer; se décomposer; supprimer; couper; casser; séparer; raser; défaire; abîmer; rabaisser; briser; déchirer; dissoudre; fracasser; s'écrouler; dissocier; liquider; ravager; bousiller; s'arracher; tomber en ruine; se délabrer)
afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen-
uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
arracher (déchirer)
-
arracher (déchirer)
-
arracher (faire tomber)
-
arracher (voler; piquer; dérober)
Conjugations for arracher:
Présent
- arrache
- arraches
- arrache
- arrachons
- arrachez
- arrachent
imparfait
- arrachais
- arrachais
- arrachait
- arrachions
- arrachiez
- arrachaient
passé simple
- arrachai
- arrachas
- arracha
- arrachâmes
- arrachâtes
- arrachèrent
futur simple
- arracherai
- arracheras
- arrachera
- arracherons
- arracherez
- arracheront
subjonctif présent
- que j'arrache
- que tu arraches
- qu'il arrache
- que nous arrachions
- que vous arrachiez
- qu'ils arrachent
conditionnel présent
- arracherais
- arracherais
- arracherait
- arracherions
- arracheriez
- arracheraient
passé composé
- ai arraché
- as arraché
- a arraché
- avons arraché
- avez arraché
- ont arraché
divers
- arrache!
- arrachez!
- arrachons!
- arraché
- arrachant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Translation Matrix for arracher:
Synonyms for "arracher":
Wiktionary Translations for arracher:
arracher
Cross Translation:
verb
arracher
-
détacher avec effort, ôter de force.
- arracher → ontrukken; wegscheuren; ontwortelen
verb
-
met een scheurbeweging losmaken
-
met een ruk losmaken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• arracher | → afpakken; wegpikken; graaien; weggraaien | ↔ snatch — to steal |
• arracher | → afbreken; loswringen | ↔ wrench — to pull or twist |
• arracher | → trekken | ↔ ziehen — Zahn, Probe, Karte, Los: entnehmen |