Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Translate forme

Translate forme from French to Dutch

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. forme:
  2. former:
  3. Wiktionary:

French

Detailed Translations for forme from French to Dutch

forme:

forme [la ~] noun

  1. la forme (moule; façon; configuration; manière)
    de conditie; de vorm
  2. la forme (taille)
    de leest
  3. la forme (apparence; allure; figure; )
    de verschijning; het uiterlijk; het voorkomen; de gedaante; het type; de buitenkant; de vorm; het vertoon; het aanzien; het aangezicht; het gelaat
  4. la forme (moule; forme modèle; modèle; matrice)
    de matrijs; de mal; modelvorm; de vorm; de gietvorm
  5. la forme (moule; moulage; surmoulage)
    gietmal; de vorm
  6. la forme (silhouette; figure)
    de figuur; de gedaante; de verschijning; het postuur
  7. la forme (silhouette; figure)
    de silhouet; lichaamslijn; de figuur
  8. la forme (être en forme)
    de vorm; in vorm zijn
  9. la forme (moulage; plâtre; surmoulage; moule)
    het afgietsel; de vorm; het gietsel; afgieting
  10. la forme (profession de fois; confirmation)
    het vormsel; de belijdenis
  11. la forme (matrice; moule)
    de matrix; de matrijs
  12. la forme (matrice; moule)
    moedervorm
  13. la forme (stature; figure; silhouette; taille; physique)
    de figuur; het postuur; de gedaante; het uiterlijk
  14. la forme (confirmation)
    het vormsel
  15. la forme (matrice)
    de drukvorm
  16. la forme (ombre; silhouette; aspect; figure)
    de gedaante; de schim
  17. la forme
    de schoenleest
  18. la forme
    shape

Translation Matrix for forme:

NounRelated TranslationsOther Translations
aangezicht air; allure; apparence; aspect; extérieur; figure; forme; mine; physique air de quelqu'un; apparence; aspect; dehors; extérieur; face; façade; figure; front; physionomie; physique; spectacle; visage; visibilité; vision; vue
aanzien air; allure; apparence; aspect; extérieur; figure; forme; mine; physique air; allure; apparence; aspect; considération; excellence; extérieur; grandeur; mine; notoriété; prestige; renommée; respectabilité; réputation; statut; supériorité; état
afgieting forme; moulage; moule; plâtre; surmoulage
afgietsel forme; moulage; moule; plâtre; surmoulage
belijdenis confirmation; forme; profession de fois confession; profession de foi
buitenkant air; allure; apparence; aspect; extérieur; figure; forme; mine; physique air de quelqu'un; apparence; aspect; boîte; carton; côté extérieur; dehors; emballage; empaquetage; enveloppe; extérieur; face externe; physique
conditie configuration; façon; forme; manière; moule circonstance; condition; condition nécessaire; critère; demande; disposition; ennuis; exigence; réquisition; situation; stipulation; tracas; état
drukvorm forme; matrice
figuur figure; forme; physique; silhouette; stature; taille figure; personnage; personnage de théatre; posture; stature; taille; type
gedaante air; allure; apparence; aspect; extérieur; figure; forme; mine; ombre; physique; silhouette; stature; taille air de quelqu'un; apparence; aspect; dehors; extérieur; physique; posture
gelaat air; allure; apparence; aspect; extérieur; figure; forme; mine; physique face; figure; physionomie; spectacle; visage; visibilité; vision; vue
gietmal forme; moulage; moule; surmoulage
gietsel forme; moulage; moule; plâtre; surmoulage
gietvorm forme; forme modèle; matrice; modèle; moule
in vorm zijn forme; être en forme fait d'être en forme
leest forme; taille
lichaamslijn figure; forme; silhouette
mal forme; forme modèle; matrice; modèle; moule modèle; moule; patron; pochoir
matrijs forme; forme modèle; matrice; modèle; moule
matrix forme; matrice; moule matrice; tableau
modelvorm forme; forme modèle; matrice; modèle; moule modèle; moule; patron; pochoir
moedervorm forme; matrice; moule
postuur figure; forme; physique; silhouette; stature; taille posture; stature; taille
schim aspect; figure; forme; ombre; silhouette apparition; connaissance; esprit; fantôme; génie; hantise; intellect; intelligence; raison; revenant; spectre; vision; âme
schoenleest forme
silhouet figure; forme; silhouette ombre; ombre portée; silhouette
type air; allure; apparence; aspect; extérieur; figure; forme; mine; physique catégorie; classe; espèce; genre; sorte; subdivision; type
uiterlijk air; allure; apparence; aspect; extérieur; figure; forme; mine; physique; silhouette; stature; taille air de quelqu'un; apparence; aspect; dehors; extérieur; physique
verschijning air; allure; apparence; aspect; extérieur; figure; forme; mine; physique; silhouette air de quelqu'un; apparence; apparition; aspect; comparution; connaissance; dehors; esprit; extérieur; fantôme; génie; hantise; intellect; intelligence; parution; physique; raison; revenant; spectre; vision; âme
vertoon air; allure; apparence; aspect; extérieur; figure; forme; mine; physique air de quelqu'un; apparence; aspect; dehors; démonstration; extérieur; manifestation; physique
voorkomen air; allure; apparence; aspect; extérieur; figure; forme; mine; physique air de quelqu'un; apparence; aspect; camouflage; changement d'habits; couverture; dehors; devanture; déguisement; extérieur; façade; manteau; mascarade; masque; physique; pignon; travestissement
vorm air; allure; apparence; aspect; configuration; extérieur; façon; figure; forme; forme modèle; manière; matrice; mine; modèle; moulage; moule; physique; plâtre; surmoulage; être en forme air de quelqu'un; apparence; aspect; contour; dehors; extérieur; marge; physique; posture
vormsel confirmation; forme; profession de fois
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanzien jeter les yeux sur; jeter un coup d'oeil sur; jeter un regard; regarder
voorkomen advenir; parer à; parer à un inconvénient; prévenir; remédier à; se passer; se présenter
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
mal absurde; brumeux; bête; cinglé; d'une manière imbécile; dingue; débile; délirant; dément; dérangé; effréné; farfelu; folle; follement; fou; frénétique; idiot; idiotement; imbécile; loufoque; perturbé; sot; sottement; stupide; toqué; troublé
uiterlijk apparemment; au plus tard; de l'extérieur; de loin; du dehors; en apparence; en dernier lieu; externe; extérieur; extérieurement; tout au plus
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
shape forme
OtherRelated TranslationsOther Translations
voorkomen empêcher; entraver; faire obstacle à; interdire

Synonyms for "forme":


Wiktionary Translations for forme:

forme
noun
  1. figure extérieure d’un corps, configuration d’une chose.
forme
noun
  1. schoenvorm
Cross Translation:
FromToVia
• forme → in een goede gezondheid ↔ all right — in good health
• forme → schijn ↔ cast — visual appearance
• forme → figuur ↔ figure — human figure; shape of human body
• forme → vorm ↔ form — shape or visible structure
• forme → vorm ↔ shape — appearance or outline
• forme → vorm; fysiek ↔ shape — figure

former:

former verb (forme, formes, formons, formez, )

  1. former (façonner; modeler; mouler)
    vervaardigen; kneden; vormen; modelleren; maken
    • kneden verb (kneed, kneedt, kneedde, kneedden, gekneed)
    • vormen verb (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • modelleren verb (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • maken verb (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
  2. former (façonner; exister; modeler; )
    vormen; vorm geven; modelleren; boetseren
    • vormen verb (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • vorm geven verb
    • modelleren verb (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • boetseren verb (boetseer, boetseert, boetseerde, boetseerden, geboetseerd)
  3. former (créer; faire; fabriquer; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken verb (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen verb (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen verb (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  4. former (éduquer; élever; nourrir; prendre soin de)
    opvoeden; grootbrengen; vormen
    • opvoeden verb (voed op, voedt op, voedde op, voedden op, opgevoed)
    • grootbrengen verb (breng groot, brengt groot, bracht groot, brachten groot, grootgebracht)
    • vormen verb (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
  5. former (enseigner; apprendre; éduquer; instruire)
    onderwijzen; leren; bijbrengen
    • onderwijzen verb (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
    • leren verb (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • bijbrengen verb (breng bij, brengt bij, bracht bij, brachten bij, bijgebracht)
  6. former (apprendre; enseigner; instruire)
    leren; onderwijzen
    • leren verb (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • onderwijzen verb (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
  7. former (entraîner; instruire; éduquer)
    trainen; oefenen; harden; coachen; bekwamen
    • trainen verb (train, traint, trainde, trainden, getraind)
    • oefenen verb (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • harden verb (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
    • coachen verb
    • bekwamen verb (bekwaam, bekwaamt, bekwaamde, bekwaamden, bekwaamd)
  8. former (modeler; styliser; donner forme à quelque chose)
    vormgeven
    • vormgeven verb (geef vorm, geeft vorm, gaf vorm, gaven vorm, vormgegeven)
  9. former (créer; établir)
    formeren
    • formeren verb (formeer, formeert, formeerde, formeerden, geformeerd)

Conjugations for former:

Présent
  1. forme
  2. formes
  3. forme
  4. formons
  5. formez
  6. forment
imparfait
  1. formais
  2. formais
  3. formait
  4. formions
  5. formiez
  6. formaient
passé simple
  1. formai
  2. formas
  3. forma
  4. formâmes
  5. formâtes
  6. formèrent
futur simple
  1. formerai
  2. formeras
  3. formera
  4. formerons
  5. formerez
  6. formeront
subjonctif présent
  1. que je forme
  2. que tu formes
  3. qu'il forme
  4. que nous formions
  5. que vous formiez
  6. qu'ils forment
conditionnel présent
  1. formerais
  2. formerais
  3. formerait
  4. formerions
  5. formeriez
  6. formeraient
passé composé
  1. ai formé
  2. as formé
  3. a formé
  4. avons formé
  5. avez formé
  6. ont formé
divers
  1. forme!
  2. formez!
  3. formons!
  5. formé
  6. formant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for former:

NounRelated TranslationsOther Translations
bekwamen action d'étudier
harden durcissement
leren action d'étudier
maken confection; création; fabrication; production; réalisation; élaboration
scheppen bêches; création; fabrication; pelles
vervaardigen fabrication; réalisation
vormen acte de civiliser; civilisation; développement; éducation
VerbRelated TranslationsOther Translations
bekwamen entraîner; former; instruire; éduquer
bijbrengen apprendre; enseigner; former; instruire; éduquer apprendre; donner des instructions; enseigner; instruire
boetseren exister; faire du modelage; façonner; former; modeler; mouler; pétrir; travailler
coachen entraîner; former; instruire; éduquer
formeren créer; former; établir
grootbrengen former; nourrir; prendre soin de; éduquer; élever
harden entraîner; former; instruire; éduquer continuer; durcir; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup; tremper
in het leven roepen concevoir; confectionner; construire; créer; fabriquer; faire; former; réaliser; élaborer
kneden façonner; former; modeler; mouler
leren apprendre; enseigner; former; instruire; éduquer accoutumer; apprendre; enseigner; faire des études; faire l'apprentissage de; habituer; prendre communication; prendre connaissance; recevoir communication; s'accoutumer; s'entraîner à; s'habituer; s'initier à; s'instruire; se familiariser; se mettre au courant; travailler; étudier
maken concevoir; confectionner; construire; créer; fabriquer; faire; façonner; former; modeler; mouler; réaliser; élaborer adapter; ajuster; créer; dépanner; fabriquer; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; produire; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir
modelleren exister; faire du modelage; façonner; former; modeler; mouler; pétrir; travailler
oefenen entraîner; former; instruire; éduquer entraîner; exercer; faire des exercices; répéter; s'entraîner; s'exercer
onderwijzen apprendre; enseigner; former; instruire; éduquer apprendre; donner des instructions; enseigner; instruire; étudier
opvoeden former; nourrir; prendre soin de; éduquer; élever
scheppen concevoir; confectionner; construire; créer; fabriquer; faire; former; réaliser; élaborer déterrer; exhumer; manger à la cuiller
trainen entraîner; former; instruire; éduquer apprivoiser; contraindre; domestiquer; dompter; dresser un animal; entraîner; exercer; faire des exercices; s'entraîner; s'exercer
vervaardigen façonner; former; modeler; mouler créer; fabriquer; produire
vorm geven exister; faire du modelage; façonner; former; modeler; mouler; pétrir; travailler
vormen exister; faire du modelage; façonner; former; modeler; mouler; nourrir; prendre soin de; pétrir; travailler; éduquer; élever donner corps à
vormgeven donner forme à quelque chose; former; modeler; styliser

Synonyms for "former":


Wiktionary Translations for former:

former
verb
  1. créer en donnant l’être et la forme.
former
verb
  1. (overgankelijk) vormen, samenstellen
  2. kennis en vaardigheid bijbrengen
  3. aan een opleiding onderwerpen
  4. in de juiste vorm brengen
  5. deel uitmaken van, fungeren als bouwsteen van
Cross Translation:
FromToVia
• former → vormgeven; vormen ↔ form — to give shape
• former → trainen; oefenen ↔ train — to teach a task
• former → kenmerken; kenschetsen; kentekenen; markeren; tekenen; merken; stempeln ↔ zeichnen — (transitiv) etwas mit einem oder mehreren Zeichen versehen

External Machine Translations:

Related Translations for forme







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1058 seconds
Page rendered in 1.0 seconds