Dutch

Detailed Translations for bijleggen from Dutch to German

bijleggen:

bijleggen verb (leg bij, legt bij, legde bij, legden bij, bijgelegd)

  1. bijleggen (ruzie afsluiten; goedmaken)
    gutmachen; beilegen; Freiden schließen
    • gutmachen verb (gutmache, gutmachst, gutmacht, gutmachte, gutmachtet, gutgemacht)
    • beilegen verb (lege bei, legst bei, legt bei, legte bei, legtet bei, beigelegt)
  2. bijleggen (verzoenen; schikken)
    versöhnen; beruhigen; beschwichtigen; schlichten; beilegen; besänftigen
    • versöhnen verb (versöhne, versöhnst, versöhnt, versöhnte, versöhntet, versöhnt)
    • beruhigen verb (beruhige, beruhigst, beruhigt, beruhigte, beruhigtet, beruhigt)
    • beschwichtigen verb (beschwichtige, beschwichtigst, beschwichtigt, beschwichtigte, beschwichtigtet, beschwichtigt)
    • schlichten verb (schlichte, schlichtest, schlichtet, schlichtete, schlichtetet, geschlichtet)
    • beilegen verb (lege bei, legst bei, legt bei, legte bei, legtet bei, beigelegt)
    • besänftigen verb (besänftige, besänftigst, besänftigt, besänftigte, besänftigtet, besänftigt)
  3. bijleggen (meebetalen)
    in die Kosten teilen; schlichten
  4. bijleggen (bijbetalen)
    hinzulegen; beilegen
    • hinzulegen verb (lege hinzu, legst hinzu, legt hinzu, legte hinzu, legtet hinzu, hinzugelegt)
    • beilegen verb (lege bei, legst bei, legt bei, legte bei, legtet bei, beigelegt)
  5. bijleggen (extra betalen; geld toe leggen)
    nachzahlen; zuzahlen
    • nachzahlen verb (zahle nach, zahlst nach, zahlt nach, zahlte nach, zahltet nach, nachgezahlt)
    • zuzahlen verb (zahle zu, zahlst zu, zahlt zu, zahlte zu, zahltet zu, zugezahlt)

Conjugations for bijleggen:

o.t.t.
  1. leg bij
  2. legt bij
  3. legt bij
  4. leggen bij
  5. leggen bij
  6. leggen bij
o.v.t.
  1. legde bij
  2. legde bij
  3. legde bij
  4. legden bij
  5. legden bij
  6. legden bij
v.t.t.
  1. heb bijgelegd
  2. hebt bijgelegd
  3. heeft bijgelegd
  4. hebben bijgelegd
  5. hebben bijgelegd
  6. hebben bijgelegd
v.v.t.
  1. had bijgelegd
  2. had bijgelegd
  3. had bijgelegd
  4. hadden bijgelegd
  5. hadden bijgelegd
  6. hadden bijgelegd
o.t.t.t.
  1. zal bijleggen
  2. zult bijleggen
  3. zal bijleggen
  4. zullen bijleggen
  5. zullen bijleggen
  6. zullen bijleggen
o.v.t.t.
  1. zou bijleggen
  2. zou bijleggen
  3. zou bijleggen
  4. zouden bijleggen
  5. zouden bijleggen
  6. zouden bijleggen
diversen
  1. leg bij!
  2. legt bij!
  3. bijgelegd
  4. bijleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bijleggen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
Freiden schließen bijleggen; goedmaken; ruzie afsluiten
beilegen bijbetalen; bijleggen; goedmaken; ruzie afsluiten; schikken; verzoenen afdoen; afhandelen; beslechten; bijdoen; bijrekenen; bijsluiten; bijtellen; bijvoegen; erbij tellen; erbij voegen; insluiten; kwijten; optellen; toevoegen; twist uit de weg ruimen; vrede sluiten
beruhigen bijleggen; schikken; verzoenen bedaren; geruststellen; kalm worden; kalmeren; rustig worden; sussen; tot kalmte manen; vrede sluiten
beschwichtigen bijleggen; schikken; verzoenen bedaren; dempen; geruststellen; kalmeren; matigen; sussen; temperen; tot kalmte manen; vrede sluiten; zich matigen
besänftigen bijleggen; schikken; verzoenen bedaren; kalmeren; sussen; tot kalmte manen; vrede sluiten
gutmachen bijleggen; goedmaken; ruzie afsluiten bijspijkeren; compenseren; ding rechtzetten; fiksen; goedmaken; herstellen; inhalen; maken; rechtstrijken; rechtzetten; repareren; vergoeden
hinzulegen bijbetalen; bijleggen aan mengsel toevoegen; bijdoen; bijmengen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; toevoegen
in die Kosten teilen bijleggen; meebetalen
nachzahlen bijleggen; extra betalen; geld toe leggen aanzuiveren; nabetalen
schlichten bijleggen; meebetalen; schikken; verzoenen afdoen; afhandelen; bedaren; bemiddelen; beslechten; effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; kalmeren; sussen; tot kalmte manen; tussenbeide komen; tussenkomen; twist uit de weg ruimen; vrede sluiten
versöhnen bijleggen; schikken; verzoenen verbroederen
zuzahlen bijleggen; extra betalen; geld toe leggen

Wiktionary Translations for bijleggen:

bijleggen
verb
  1. toevoegen
  2. meningsverschil of ruzie oplossen.
bijleggen
verb
  1. aus der Welt schaffen

Related Translations for bijleggen