Summary
Dutch to German: more detail...
- bevelen:
-
Wiktionary:
- bevelen → befehlen
- bevelen → befehlen, kommandieren, Verfügung, anordnen
Dutch
Detailed Translations for bevelen from Dutch to German
bevelen:
-
bevelen (gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden)
gebieten; befehlen; auftragen; kommandieren; beauftragen; erlassen; regieren; herrschen; beherrschen-
kommandieren verb (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
-
bevelen (verordonneren; opdragen; decreteren; verordenen; gelasten; gebieden; commanderen)
befehlen; beauftragen; kommandieren-
kommandieren verb (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
-
bevelen (gelasten; voorschrijven; gebieden; dicteren)
vorschreiben; befehlen; anordnen; gebieten; verordnen; diktieren; auftragen-
vorschreiben verb (schreibe vor, schreibst vor, schreibt vor, schrieb vor, schriebt vor, vorgeschrieben)
-
Conjugations for bevelen:
o.t.t.
- beveel
- beveelt
- beveelt
- bevelen
- bevelen
- bevelen
o.v.t.
- beval
- beval
- beval
- bevolen
- bevolen
- bevolen
v.t.t.
- heb bevolen
- hebt bevolen
- heeft bevolen
- hebben bevolen
- hebben bevolen
- hebben bevolen
v.v.t.
- had bevolen
- had bevolen
- had bevolen
- hadden bevolen
- hadden bevolen
- hadden bevolen
o.t.t.t.
- zal bevelen
- zult bevelen
- zal bevelen
- zullen bevelen
- zullen bevelen
- zullen bevelen
o.v.t.t.
- zou bevelen
- zou bevelen
- zou bevelen
- zouden bevelen
- zouden bevelen
- zouden bevelen
diversen
- beveel!
- beveelt!
- bevolen
- bevelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bevelen:
Wiktionary Translations for bevelen:
bevelen
Cross Translation:
verb
bevelen
-
een dwingende opdracht geven.
- bevelen → befehlen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bevelen | → befehlen; kommandieren | ↔ command — to order |
• bevelen | → Verfügung | ↔ injunction — the act of enjoining |
• bevelen | → befehlen; anordnen | ↔ order — to issue a command |
• bevelen | → befehlen; anordnen | ↔ commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général). |