Summary
Dutch to German: more detail...
- aanstoken:
-
Wiktionary:
- aanstoken → entrüsten, anreizen, aufhetzen, reizen, aufreizen, angreifen, herausfordern, stumpf machen, provozieren
Dutch
Detailed Translations for aanstoken from Dutch to German
aanstoken:
-
aanstoken (oppoken; opstoken)
-
aanstoken (aanblazen; stoken; opstoken; poken; oppoken; aanwakkeren)
-
aanstoken (opruien; aanzetten; opfokken; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren)
aufpeitschen; aufhetzen; aufstacheln; aufputschen; aufwiegeln-
aufpeitschen verb (peitsche auf, peitschst auf, peitscht auf, peitschte auf, peitschtet auf, aufgepeitscht)
-
aufstacheln verb (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
-
Conjugations for aanstoken:
o.t.t.
- stook aan
- stookt aan
- stookt aan
- stoken aan
- stoken aan
- stoken aan
o.v.t.
- stookte aan
- stookte aan
- stookte aan
- stookten aan
- stookten aan
- stookten aan
v.t.t.
- heb aangestookt
- hebt aangestookt
- heeft aangestookt
- hebben aangestookt
- hebben aangestookt
- hebben aangestookt
v.v.t.
- had aangestookt
- had aangestookt
- had aangestookt
- hadden aangestookt
- hadden aangestookt
- hadden aangestookt
o.t.t.t.
- zal aanstoken
- zult aanstoken
- zal aanstoken
- zullen aanstoken
- zullen aanstoken
- zullen aanstoken
o.v.t.t.
- zou aanstoken
- zou aanstoken
- zou aanstoken
- zouden aanstoken
- zouden aanstoken
- zouden aanstoken
diversen
- stook aan!
- stookt aan!
- aangestookt
- aanstokende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanstoken (ophitsen; opstoken; opstokerij)
Translation Matrix for aanstoken:
Wiktionary Translations for aanstoken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanstoken | → entrüsten; anreizen; aufhetzen; reizen; aufreizen; angreifen; herausfordern; stumpf machen; provozieren | ↔ agacer — affecter d’une irritation nerveuse. |
• aanstoken | → anreizen; aufhetzen; reizen; aufreizen | ↔ irriter — mettre en colère. |