Dutch
Detailed Translations for ZIEN from Dutch to German
zien:
-
zien (aanschouwen; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; ontwaren; turen; staren)
-
zien (bespeuren; voelen; waarnemen; gewaarworden; bemerken; ontwaren; merken)
fühlen; sehen; spüren; beobachten; merken; bemerken; wahrnehmen; erkennen; feststellen; entdecken-
feststellen verb (stelle fest, stellst fest, stellt fest, stellte fest, stelltet fest, festgestellt)
-
zien (observeren; kijken; bekijken; gadeslaan; waarnemen)
-
zien (waarnemen; observeren; bekijken; gewaarworden; gadeslaan; merken; horen; signaleren; voelen)
sehen; bemerken; beobachten; wahrnehmen; feststellen; entdecken-
feststellen verb (stelle fest, stellst fest, stellt fest, stellte fest, stelltet fest, festgestellt)
Conjugations for zien:
o.t.t.
- zie
- ziet
- ziet
- zien
- zien
- zien
o.v.t.
- zag
- zag
- zag
- zagen
- zagen
- zagen
v.t.t.
- heb gezien
- hebt gezien
- heeft gezien
- hebben gezien
- hebben gezien
- hebben gezien
v.v.t.
- had gezien
- had gezien
- had gezien
- hadden gezien
- hadden gezien
- hadden gezien
o.t.t.t.
- zal zien
- zult zien
- zal zien
- zullen zien
- zullen zien
- zullen zien
o.v.t.t.
- zou zien
- zou zien
- zou zien
- zouden zien
- zouden zien
- zouden zien
diversen
- zie!
- ziet!
- gezien
- ziend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
zien (observeren; aanschouwen)