Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. vervoegen:
  2. Wiktionary:
  3. User Contributed Translations for vervoegen:
    • verfügen, verfugen


Dutch

Detailed Translations for vervoegen from Dutch to German

vervoegen:

vervoegen verb (vervoeg, vervoegt, vervoegde, vervoegden, vervoegd)

  1. vervoegen (verbuigen; declineren)
    konjugieren; verbeugen; deklinieren; beugen; abwandeln; abändern
    • konjugieren verb (konjugiere, konjugierst, konjugiert, konjugierte, konjugiertet, konjugiert)
    • verbeugen verb (verbeuge, verbeugst, verbeugt, verbeugte, verbeugtet, verbeugt)
    • deklinieren verb (dekliniere, deklinierst, dekliniert, deklinierte, dekliniertet, dekliniert)
    • beugen verb (beuge, beugst, beugt, beugte, beugtet, gebeugt)
    • abwandeln verb (wandele ab, wandelst ab, wandelt ab, wandelte ab, wandeltet ab, abgewandelt)
    • abändern verb (abändere, abändert, abänderte, abändertet, geabändernet)
  2. vervoegen (zich begeven naar; aflopen; koers zetten naar)
    anstreben; sich begeben; anlaufen
    • anstreben verb (strebe an, strebst an, strebt an, strebte an, strebtet an, angestrebt)
    • anlaufen verb (laufe an, läufst an, läuft an, lief an, liefet an, angelaufen)

Conjugations for vervoegen:

o.t.t.
  1. vervoeg
  2. vervoegt
  3. vervoegt
  4. vervoegen
  5. vervoegen
  6. vervoegen
o.v.t.
  1. vervoegde
  2. vervoegde
  3. vervoegde
  4. vervoegden
  5. vervoegden
  6. vervoegden
v.t.t.
  1. heb vervoegd
  2. hebt vervoegd
  3. heeft vervoegd
  4. hebben vervoegd
  5. hebben vervoegd
  6. hebben vervoegd
v.v.t.
  1. had vervoegd
  2. had vervoegd
  3. had vervoegd
  4. hadden vervoegd
  5. hadden vervoegd
  6. hadden vervoegd
o.t.t.t.
  1. zal vervoegen
  2. zult vervoegen
  3. zal vervoegen
  4. zullen vervoegen
  5. zullen vervoegen
  6. zullen vervoegen
o.v.t.t.
  1. zou vervoegen
  2. zou vervoegen
  3. zou vervoegen
  4. zouden vervoegen
  5. zouden vervoegen
  6. zouden vervoegen
diversen
  1. vervoeg!
  2. vervoegt!
  3. vervoegd
  4. vervoegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vervoegen [znw.] noun

  1. vervoegen
    Abwandeln

Translation Matrix for vervoegen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abwandeln vervoegen amenderen; modificeren; muteren; veranderen; wijzigen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abwandeln declineren; verbuigen; vervoegen afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen
abändern declineren; verbuigen; vervoegen afwisselen; hervormen; herzien; reformeren; veranderen; verwisselen; wijzigen
anlaufen aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar aanlopen; komen aanlopen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
anstreben aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar ambiëren; bedoelen; beogen; gericht werpen; ijveren; mikken; mikken op; streven; streven naar; ten doel hebben
beugen declineren; verbuigen; vervoegen aanranden; buigen; eer betuigen; krom buigen; krombuigen; krommen; verkrachten; welven
deklinieren declineren; verbuigen; vervoegen
konjugieren declineren; verbuigen; vervoegen
sich begeben aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar zich opmaken
verbeugen declineren; verbuigen; vervoegen buigen; eer betuigen; krommen; welven
OtherRelated TranslationsOther Translations
anlaufen beslaan

Wiktionary Translations for vervoegen:


Cross Translation:
FromToVia
vervoegen konjugieren conjugate — to inflect (a verb) for each person
vervoegen anschließen join — to come into the company of