Dutch
Detailed Translations for aanbellen from Dutch to German
aanbellen:
-
aanbellen (bellen)
Conjugations for aanbellen:
o.t.t.
- bel aan
- belt aan
- belt aan
- bellen aan
- bellen aan
- bellen aan
o.v.t.
- belde aan
- belde aan
- belde aan
- belden aan
- belden aan
- belden aan
v.t.t.
- heb aangebeld
- hebt aangebeld
- heeft aangebeld
- hebben aangebeld
- hebben aangebeld
- hebben aangebeld
v.v.t.
- had aangebeld
- had aangebeld
- had aangebeld
- hadden aangebeld
- hadden aangebeld
- hadden aangebeld
o.t.t.t.
- zal aanbellen
- zult aanbellen
- zal aanbellen
- zullen aanbellen
- zullen aanbellen
- zullen aanbellen
o.v.t.t.
- zou aanbellen
- zou aanbellen
- zou aanbellen
- zouden aanbellen
- zouden aanbellen
- zouden aanbellen
diversen
- bel aan!
- belt aan!
- aangebeld
- aanbellende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanbellen (bellen)
Translation Matrix for aanbellen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Die Klingel läuten | aanbellen; bellen | |
Klingeln | aanbellen; bellen | schellen |
Verb | Related Translations | Other Translations |
klingeln | aanbellen; bellen | bellen; bonzen; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; overgaan; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen |
läuten | aanbellen; bellen | bonzen; klank voortbrengen; klinken; klokluiden; luiden |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
Klingeln | belsignaal | |
klingeln | overgaan |
Wiktionary Translations for aanbellen:
External Machine Translations: