Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. afbekken:


Dutch

Detailed Translations for afbekken from Dutch to German

afbekken:

afbekken verb (bek af, bekt af, bekte af, bekten af, afgebekt)

  1. afbekken (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten)
    anschnauzen; anfahren
    • anschnauzen verb (schauze an, schauzt an, schauzte an, schauztet an, angeschnauzt)
    • anfahren verb (fahre an, fährst an, fährt an, fuhr an, fuhrt an, angefahren)

Conjugations for afbekken:

o.t.t.
  1. bek af
  2. bekt af
  3. bekt af
  4. bekken af
  5. bekken af
  6. bekken af
o.v.t.
  1. bekte af
  2. bekte af
  3. bekte af
  4. bekten af
  5. bekten af
  6. bekten af
v.t.t.
  1. heb afgebekt
  2. hebt afgebekt
  3. heeft afgebekt
  4. hebben afgebekt
  5. hebben afgebekt
  6. hebben afgebekt
v.v.t.
  1. had afgebekt
  2. had afgebekt
  3. had afgebekt
  4. hadden afgebekt
  5. hadden afgebekt
  6. hadden afgebekt
o.t.t.t.
  1. zal afbekken
  2. zult afbekken
  3. zal afbekken
  4. zullen afbekken
  5. zullen afbekken
  6. zullen afbekken
o.v.t.t.
  1. zou afbekken
  2. zou afbekken
  3. zou afbekken
  4. zouden afbekken
  5. zouden afbekken
  6. zouden afbekken
diversen
  1. bek af!
  2. bekt af!
  3. afgebekt
  4. afbekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afbekken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anfahren afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen aanvaren; afsnauwen; gaan rijden; gaan varen; uitsliepen; uitvallen tegen
anschnauzen afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen afsnauwen; grauwen; snauwen; uitsliepen; uitvallen tegen; uitvaren tegen