Summary
Dutch to German: more detail...
- breken:
-
Wiktionary:
- breken → brechen
- breken → etwas rückgängig machen, brechen, zerbrechen, kaputtgehen, abbrechen, aufbrechen, zermalmen, zerschmettern
Dutch
Detailed Translations for breken from Dutch to German
breken:
-
breken (aan stukken breken; stukbreken)
brechen; zerbrechen; in Stücke brechen; entzwei gehen-
in Stücke brechen verb
-
entzwei gehen verb (gehe entzwei, gehst entzwei, geht entzwei, ging entzwei, ginget entzwei, entzwei gegangen)
-
breken (sneuvelen; kapot gaan; stuk gaan)
brechen; zerbrechen; entzwei gehen; entzwei reißen-
entzwei gehen verb (gehe entzwei, gehst entzwei, geht entzwei, ging entzwei, ginget entzwei, entzwei gegangen)
-
entzwei reißen verb
-
breken (kapotbreken; in stukken breken)
-
breken (slopen; afbreken; omverhalen; uit elkaar halen; neerhalen)
-
breken (met opzet kapotmaken)
Conjugations for breken:
o.t.t.
- breek
- breekt
- breekt
- breken
- breken
- breken
o.v.t.
- brak
- brak
- brak
- braken
- braken
- braken
v.t.t.
- heb gebroken
- hebt gebroken
- heeft gebroken
- hebben gebroken
- hebben gebroken
- hebben gebroken
v.v.t.
- had gebroken
- had gebroken
- had gebroken
- hadden gebroken
- hadden gebroken
- hadden gebroken
o.t.t.t.
- zal breken
- zult breken
- zal breken
- zullen breken
- zullen breken
- zullen breken
o.v.t.t.
- zou breken
- zou breken
- zou breken
- zouden breken
- zouden breken
- zouden breken
en verder
- ben gebroken
- bent gebroken
- is gebroken
- zijn gebroken
- zijn gebroken
- zijn gebroken
diversen
- breek!
- breekt!
- gebroken
- brekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
breken
Translation Matrix for breken:
Antonyms for "breken":
Related Definitions for "breken":
Wiktionary Translations for breken:
breken
breken
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• breken | → zerbrechen; brechen; kaputtgehen | ↔ break — intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces |
• breken | → zerbrechen; brechen | ↔ break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces |
• breken | → brechen | ↔ break — intransitive, of a bone: to crack |
• breken | → brechen | ↔ break — transitive: to cause (a bone) to crack |
• breken | → brechen | ↔ break — transitive: to do that which is forbidden by (something) |
• breken | → brechen | ↔ refract — to cause to change direction |
• breken | → brechen; abbrechen; aufbrechen; zermalmen; zerschmettern | ↔ briser — rompre, mettre en pièces. |