Dutch
Detailed Translations for een opdonder verkopen from Dutch to German
een opdonder verkopen:
een opdonder verkopen verb (verkoop een opdonder, verkoopt een opdonder, verkocht een opdonder, verkochten een opdonder, een opdonder verkopend)
-
een opdonder verkopen
Conjugations for een opdonder verkopen:
o.t.t.
- verkoop een opdonder
- verkoopt een opdonder
- verkoopt een opdonder
- verkopen een opdonder
- verkopen een opdonder
- verkopen een opdonder
o.v.t.
- verkocht een opdonder
- verkocht een opdonder
- verkocht een opdonder
- verkochten een opdonder
- verkochten een opdonder
- verkochten een opdonder
v.t.t.
- heb een opdonder verkopend
- hebt een opdonder verkopend
- heeft een opdonder verkopend
- hebben een opdonder verkopend
- hebben een opdonder verkopend
- hebben een opdonder verkopend
v.v.t.
- had een opdonder verkopend
- had een opdonder verkopend
- had een opdonder verkopend
- hadden een opdonder verkopend
- hadden een opdonder verkopend
- hadden een opdonder verkopend
o.t.t.t.
- zal een opdonder verkopen
- zult een opdonder verkopen
- zal een opdonder verkopen
- zullen een opdonder verkopen
- zullen een opdonder verkopen
- zullen een opdonder verkopen
o.v.t.t.
- zou een opdonder verkopen
- zou een opdonder verkopen
- zou een opdonder verkopen
- zouden een opdonder verkopen
- zouden een opdonder verkopen
- zouden een opdonder verkopen
diversen
- verkoop een opdonder!
- verkoopt een opdonder!
- een opdonder verkopend
- een opdonder verkopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for een opdonder verkopen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
schlagen | een opdonder verkopen | bakkeleien; behalen; bekampen; beroeren; bestrijden; beuken; bevechten; bonken; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; duelleren; een klap geven; een radslag maken; hameren; hard slaan; heien; hengsten; in tweeën houwen; kampen; kleunen; klieven; klinken; kloven; knokken; matten; meppen; raken; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; tokkelen; treffen; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren; vechten; verkrijgen; winnen |