Dutch
Detailed Translations for fröbelen from Dutch to German
fröbelen:
-
fröbelen (prutsen; knutselen)
basteln; herumbasteln; handarbeiten-
herumbasteln verb (bastle herum, bastelst herum, bastelt herum, bastelte herum, basteltet herum, herumgebastelt)
-
handarbeiten verb (handarbeite, handarbeitest, handarbeitet, handarbeitete, handarbeitetet, gehandarbeitet)
Conjugations for fröbelen:
o.t.t.
- fröbel
- fröbelt
- fröbelt
- fröbelen
- fröbelen
- fröbelen
o.v.t.
- fröbelde
- fröbelde
- fröbelde
- fröbelden
- fröbelden
- fröbelden
v.t.t.
- heb gefröbeld
- hebt gefröbeld
- heeft gefröbeld
- hebben gefröbeld
- hebben gefröbeld
- hebben gefröbeld
v.v.t.
- had gefröbeld
- had gefröbeld
- had gefröbeld
- hadden gefröbeld
- hadden gefröbeld
- hadden gefröbeld
o.t.t.t.
- zal fröbelen
- zult fröbelen
- zal fröbelen
- zullen fröbelen
- zullen fröbelen
- zullen fröbelen
o.v.t.t.
- zou fröbelen
- zou fröbelen
- zou fröbelen
- zouden fröbelen
- zouden fröbelen
- zouden fröbelen
diversen
- fröbel!
- fröbelt!
- gefröbeld
- fröbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for fröbelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
basteln | fröbelen; knutselen; prutsen | aanmodderen; handwerken; knutselen; prutsen; rommelen; sleutelen |
handarbeiten | fröbelen; knutselen; prutsen | handarbeiden; handwerken; knutselen; met de hand vervaardigen; sleutelen |
herumbasteln | fröbelen; knutselen; prutsen | broddelen; prutsen |