Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. hobbel:
  2. hobbelen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for hobbel from Dutch to German

hobbel:

hobbel [de ~ (m)] noun

  1. de hobbel (bobbel; ongelijkheid; oneffenheid)
    die Unebenheit

Translation Matrix for hobbel:

NounRelated TranslationsOther Translations
Unebenheit bobbel; hobbel; oneffenheid; ongelijkheid hobbeligheid; oneffenheid; ruwheid

Related Words for "hobbel":

  • hobbelen, hobbels, hobbeltje, hobbeltjes

Wiktionary Translations for hobbel:

hobbel
noun
  1. een kleine verhoging in de weg

hobbelen:

hobbelen verb (hobbel, hobbelt, hobbelde, hobbelden, gehobbeld)

  1. hobbelen (schuddend op en neer gaan; stoten)
    schütteln; wackeln
    • schütteln verb
    • wackeln verb (n, wackelst, wackelt, wackelte, wackeltet, gewackelt)

Conjugations for hobbelen:

o.t.t.
  1. hobbel
  2. hobbelt
  3. hobbelt
  4. hobbelen
  5. hobbelen
  6. hobbelen
o.v.t.
  1. hobbelde
  2. hobbelde
  3. hobbelde
  4. hobbelden
  5. hobbelden
  6. hobbelden
v.t.t.
  1. heb gehobbeld
  2. hebt gehobbeld
  3. heeft gehobbeld
  4. hebben gehobbeld
  5. hebben gehobbeld
  6. hebben gehobbeld
v.v.t.
  1. had gehobbeld
  2. had gehobbeld
  3. had gehobbeld
  4. hadden gehobbeld
  5. hadden gehobbeld
  6. hadden gehobbeld
o.t.t.t.
  1. zal hobbelen
  2. zult hobbelen
  3. zal hobbelen
  4. zullen hobbelen
  5. zullen hobbelen
  6. zullen hobbelen
o.v.t.t.
  1. zou hobbelen
  2. zou hobbelen
  3. zou hobbelen
  4. zouden hobbelen
  5. zouden hobbelen
  6. zouden hobbelen
diversen
  1. hobbel!
  2. hobbelt!
  3. gehobbeld
  4. hobbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for hobbelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
schütteln hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten beven; schudden; trillen
wackeln hobbelen; schuddend op en neer gaan; stoten deinen; golven

Related Words for "hobbelen":