Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. huisgezin:


Dutch

Detailed Translations for huisgezin from Dutch to German

huisgezin:

huisgezin [het ~] noun

  1. het huisgezin (familie; gezin)
    die Familie; die Verwandtschaft; die Sippe; die Sippschaft; die Dynastie

Translation Matrix for huisgezin:

NounRelated TranslationsOther Translations
Dynastie familie; gezin; huisgezin dynastie; geslacht; stam; volksstam
Familie familie; gezin; huisgezin dynastie; geslacht; gezin; serie; stam; volksstam
Sippe familie; gezin; huisgezin
Sippschaft familie; gezin; huisgezin broeden; gajes; gebroed; gepeupel; grauw; plebs; rapaille
Verwandtschaft familie; gezin; huisgezin familie; gelijkenis; overeenkomst; verwantschap

Related Words for "huisgezin":

  • huisgezinnen