Dutch
Detailed Translations for klaarzetten from Dutch to German
klaarzetten:
-
klaarzetten (klaarleggen)
bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen-
bereitlegen verb
-
bereitstellen verb (stelle bereit, stellst bereit, stellt bereit, stellte bereit, stelltet bereit, bereitgestellt)
-
zurechtlegen verb (lege zurecht, legst zurecht, legt zurecht, legte zurecht, legtet zurecht, zurechtgelegt)
-
-
klaarzetten (alvast neerzetten)
bereitstellen; vorbereiten; bereiten-
bereitstellen verb (stelle bereit, stellst bereit, stellt bereit, stellte bereit, stelltet bereit, bereitgestellt)
-
vorbereiten verb (bereite vor, bereitest vor, bereitet vor, bereitete vor, bereitetet vor, vorbereitet)
-
Conjugations for klaarzetten:
o.t.t.
- zet klaar
- zet klaar
- zet klaar
- zetten klaar
- zetten klaar
- zetten klaar
o.v.t.
- zette klaar
- zette klaar
- zette klaar
- zetten klaar
- zetten klaar
- zetten klaar
v.t.t.
- heb klaargezet
- hebt klaargezet
- heeft klaargezet
- hebben klaargezet
- hebben klaargezet
- hebben klaargezet
v.v.t.
- had klaargezet
- had klaargezet
- had klaargezet
- hadden klaargezet
- hadden klaargezet
- hadden klaargezet
o.t.t.t.
- zal klaarzetten
- zult klaarzetten
- zal klaarzetten
- zullen klaarzetten
- zullen klaarzetten
- zullen klaarzetten
o.v.t.t.
- zou klaarzetten
- zou klaarzetten
- zou klaarzetten
- zouden klaarzetten
- zouden klaarzetten
- zouden klaarzetten
en verder
- ben klaargezet
- bent klaargezet
- is klaargezet
- zijn klaargezet
- zijn klaargezet
- zijn klaargezet
diversen
- zet klaar!
- zet klaar!
- klaargezet
- klaarzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze