Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. klakken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for klakken from Dutch to German

klakken:

klakken verb (klak, klakt, klakte, klakten, geklakt)

  1. klakken (kleppen)
    schnalzen
    • schnalzen verb (schnalze, schnalzt, schnalzte, schnalztet, geschnalzt)

Conjugations for klakken:

o.t.t.
  1. klak
  2. klakt
  3. klakt
  4. klakken
  5. klakken
  6. klakken
o.v.t.
  1. klakte
  2. klakte
  3. klakte
  4. klakten
  5. klakten
  6. klakten
v.t.t.
  1. heb geklakt
  2. hebt geklakt
  3. heeft geklakt
  4. hebben geklakt
  5. hebben geklakt
  6. hebben geklakt
v.v.t.
  1. had geklakt
  2. had geklakt
  3. had geklakt
  4. hadden geklakt
  5. hadden geklakt
  6. hadden geklakt
o.t.t.t.
  1. zal klakken
  2. zult klakken
  3. zal klakken
  4. zullen klakken
  5. zullen klakken
  6. zullen klakken
o.v.t.t.
  1. zou klakken
  2. zou klakken
  3. zou klakken
  4. zouden klakken
  5. zouden klakken
  6. zouden klakken
diversen
  1. klak!
  2. klakt!
  3. geklakt
  4. klakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for klakken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
schnalzen klakken; kleppen

Wiktionary Translations for klakken:


Cross Translation:
FromToVia
klakken klacken; klappen; schnalzen; klappern claquer — Faire un certain bruit aigu et éclatant.