Summary
Dutch
Detailed Translations for pruttelen from Dutch to German
pruttelen:
-
pruttelen (over iets mopperen; kankeren; klagen; mopperen; brommen; morren)
-
pruttelen (op vuur pruttelen; smoren; sudderen; stoffen)
schmoren; dämpfen; brutzeln; brodeln; pruzeln; leise kochen-
leise kochen verb (koche leise, kochst leise, kocht leise, kochte leise, kochtet leise, leise gekocht)
Conjugations for pruttelen:
o.t.t.
- pruttel
- pruttelt
- pruttelt
- pruttelen
- pruttelen
- pruttelen
o.v.t.
- pruttelde
- pruttelde
- pruttelde
- pruttelden
- pruttelden
- pruttelden
v.t.t.
- heb geprutteld
- hebt geprutteld
- heeft geprutteld
- hebben geprutteld
- hebben geprutteld
- hebben geprutteld
v.v.t.
- had geprutteld
- had geprutteld
- had geprutteld
- hadden geprutteld
- hadden geprutteld
- hadden geprutteld
o.t.t.t.
- zal pruttelen
- zult pruttelen
- zal pruttelen
- zullen pruttelen
- zullen pruttelen
- zullen pruttelen
o.v.t.t.
- zou pruttelen
- zou pruttelen
- zou pruttelen
- zouden pruttelen
- zouden pruttelen
- zouden pruttelen
diversen
- pruttel!
- pruttelt!
- geprutteld
- pruttelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze