Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. schoonwassen:


Dutch

Detailed Translations for schoonwassen from Dutch to German

schoonwassen:

schoonwassen verb (was schoon, wast schoon, waste schoon, wasten schoon, schoongewassen)

  1. schoonwassen
    säubern; reinwaschen
    • säubern verb (säubere, säuberst, säubert, säuberte, säubertet, gesäuber)
    • reinwaschen verb (wasche rein, wäschest, wäscht, wusch rein, wuscht rein, reingewaschen)

Conjugations for schoonwassen:

o.t.t.
  1. was schoon
  2. wast schoon
  3. wast schoon
  4. wassen schoon
  5. wassen schoon
  6. wassen schoon
o.v.t.
  1. waste schoon
  2. waste schoon
  3. waste schoon
  4. wasten schoon
  5. wasten schoon
  6. wasten schoon
v.t.t.
  1. heb schoongewassen
  2. hebt schoongewassen
  3. heeft schoongewassen
  4. hebben schoongewassen
  5. hebben schoongewassen
  6. hebben schoongewassen
v.v.t.
  1. had schoongewassen
  2. had schoongewassen
  3. had schoongewassen
  4. hadden schoongewassen
  5. hadden schoongewassen
  6. hadden schoongewassen
o.t.t.t.
  1. zal schoonwassen
  2. zult schoonwassen
  3. zal schoonwassen
  4. zullen schoonwassen
  5. zullen schoonwassen
  6. zullen schoonwassen
o.v.t.t.
  1. zou schoonwassen
  2. zou schoonwassen
  3. zou schoonwassen
  4. zouden schoonwassen
  5. zouden schoonwassen
  6. zouden schoonwassen
en verder
  1. ben schoongewassen
  2. bent schoongewassen
  3. is schoongewassen
  4. zijn schoongewassen
  5. zijn schoongewassen
  6. zijn schoongewassen
diversen
  1. was schoon!
  2. wast schoon!
  3. schoongewassen
  4. schoonwassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schoonwassen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
reinwaschen schoonwassen
säubern schoonwassen in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; kuisen; louteren; reinigen; schoonborstelen; schoonmaken; schoonpoetsen; schoonvegen; zuiveren