Summary
Dutch to German: more detail...
- sleutel:
- sleutelen:
-
Wiktionary:
- sleutel → Schlüssel
- sleutel → Schlüssel, Schraubenschlüssel
Dutch
Detailed Translations for sleutel from Dutch to German
sleutel:
-
de sleutel (tool)
-
de sleutel
Translation Matrix for sleutel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Schlüssel | sleutel; tool | sleutels |
Türschlüssel | sleutel; tool | huisdeursleutel; huissleutel |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
Schlüssel | sleutel | versleutelingssleutel |
Related Words for "sleutel":
Related Definitions for "sleutel":
Wiktionary Translations for sleutel:
sleutel
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• sleutel | → Schlüssel | ↔ clef — musical symbol |
• sleutel | → Schlüssel | ↔ key — device designed to open and close a lock |
• sleutel | → Schlüssel | ↔ key — cryptography: piece of information used to encode or decode |
• sleutel | → Schraubenschlüssel; Schlüssel | ↔ wrench — hand tool |
• sleutel | → Schlüssel | ↔ clé — instrument servant à ouvrir une serrure |
sleutel form of sleutelen:
-
sleutelen (knutselen)
basteln; handarbeiten-
handarbeiten verb (handarbeite, handarbeitest, handarbeitet, handarbeitete, handarbeitetet, gehandarbeitet)
Conjugations for sleutelen:
o.t.t.
- sleutel
- sleutelt
- sleutelt
- sleutelen
- sleutelen
- sleutelen
o.v.t.
- sleutelde
- sleutelde
- sleutelde
- sleutelden
- sleutelden
- sleutelden
v.t.t.
- heb gesleuteld
- hebt gesleuteld
- heeft gesleuteld
- hebben gesleuteld
- hebben gesleuteld
- hebben gesleuteld
v.v.t.
- had gesleuteld
- had gesleuteld
- had gesleuteld
- hadden gesleuteld
- hadden gesleuteld
- hadden gesleuteld
o.t.t.t.
- zal sleutelen
- zult sleutelen
- zal sleutelen
- zullen sleutelen
- zullen sleutelen
- zullen sleutelen
o.v.t.t.
- zou sleutelen
- zou sleutelen
- zou sleutelen
- zouden sleutelen
- zouden sleutelen
- zouden sleutelen
en verder
- ben gesleuteld
- bent gesleuteld
- is gesleuteld
- zijn gesleuteld
- zijn gesleuteld
- zijn gesleuteld
diversen
- sleutel!
- sleutelt!
- gesleuteld
- sleutelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for sleutelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
basteln | knutselen; sleutelen | aanmodderen; fröbelen; handwerken; knutselen; prutsen; rommelen |
handarbeiten | knutselen; sleutelen | fröbelen; handarbeiden; handwerken; knutselen; met de hand vervaardigen; prutsen |