Summary
Dutch
Detailed Translations for smaak from Dutch to German
smaak:
-
de smaak (voorkeur; voorliefde; keuze)
-
de smaak (smaakwaarneming)
Translation Matrix for smaak:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Geschmack | smaak; smaakwaarneming | aroma; bouquet; geur; geurtje; lucht; reuk; smaakje |
Geschmackempfindung | smaak; smaakwaarneming | |
Neigung | keuze; smaak; voorkeur; voorliefde | aard; asymmetrisch; buiging; declinatie; geaardheid; geneigdheid; gezindheid; glooiing; glooiingshoek; hang; inborst; inclinatie; karakter; mode; neiging; nijging; scheef; tendens; tendentie; trend |
Vorliebe | keuze; smaak; voorkeur; voorliefde | geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging |
Vorzug | keuze; smaak; voorkeur; voorliefde | |
Wahl | keuze; smaak; voorkeur; voorliefde | bloemlezing; keus; keuze; keuzemogelijkheid; mogelijkheid om te kiezen; optie; selectie; uitverkiezing; uitverkoring; verkiezing |
Related Words for "smaak":
smaak form of smaken:
-
smaken (proeven)
Conjugations for smaken:
o.t.t.
- smaak
- smaakt
- smaakt
- smaken
- smaken
- smaken
o.v.t.
- smaakte
- smaakte
- smaakte
- smaakten
- smaakten
- smaakten
v.t.t.
- heb gesmaakt
- hebt gesmaakt
- heeft gesmaakt
- hebben gesmaakt
- hebben gesmaakt
- hebben gesmaakt
v.v.t.
- had gesmaakt
- had gesmaakt
- had gesmaakt
- hadden gesmaakt
- hadden gesmaakt
- hadden gesmaakt
o.t.t.t.
- zal smaken
- zult smaken
- zal smaken
- zullen smaken
- zullen smaken
- zullen smaken
o.v.t.t.
- zou smaken
- zou smaken
- zou smaken
- zouden smaken
- zouden smaken
- zouden smaken
en verder
- ben gesmaakt
- bent gesmaakt
- is gesmaakt
- zijn gesmaakt
- zijn gesmaakt
- zijn gesmaakt
diversen
- smaak!
- smaakt!
- gesmaakt
- smakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for smaken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
prüfen | proeven; smaken | auditeren; bekijken; beproeven; bespieden; checken; controleren; dood kunnen vallen; examineren; inspecteren; keuren; nagaan; nakijken; narekenen; natellen; natrekken; onderzoeken; op de proef stellen; overhoren; proberen; proeven; schouwen; speuren; testen; toetsen; uitproberen; uittesten; verifiëren; verspieden; vorsen |
schmecken | proeven; smaken | aanstaan; conveniëren; deugen; geschikt zijn; in werking zijn; passen; passend zijn; uitkomen |