Dutch
Detailed Translations for snauw from Dutch to German
snauw:
Translation Matrix for snauw:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Anschnauz | grauw; grom; snauw | |
Anschnauzer | grauw; grom; snauw | schimpscheut |
Pöbel | grauw; grom; snauw | broeden; canaille; gajes; geboefte; gebroed; gepeupel; gespuis; grauw; plebs; rapaille; schorriemorrie; tuig; uitschot |
Related Words for "snauw":
snauwen:
Conjugations for snauwen:
o.t.t.
- snauw
- snauwt
- snauwt
- snauwen
- snauwen
- snauwen
o.v.t.
- snauwde
- snauwde
- snauwde
- snauwden
- snauwden
- snauwden
v.t.t.
- heb gesnauwd
- hebt gesnauwd
- heeft gesnauwd
- hebben gesnauwd
- hebben gesnauwd
- hebben gesnauwd
v.v.t.
- had gesnauwd
- had gesnauwd
- had gesnauwd
- hadden gesnauwd
- hadden gesnauwd
- hadden gesnauwd
o.t.t.t.
- zal snauwen
- zult snauwen
- zal snauwen
- zullen snauwen
- zullen snauwen
- zullen snauwen
o.v.t.t.
- zou snauwen
- zou snauwen
- zou snauwen
- zouden snauwen
- zouden snauwen
- zouden snauwen
en verder
- ben gesnauwd
- bent gesnauwd
- is gesnauwd
- zijn gesnauwd
- zijn gesnauwd
- zijn gesnauwd
diversen
- snauw!
- snauwt!
- gesnauwd
- snauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for snauwen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
anfahren | afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen | aanvaren; afsnauwen; gaan rijden; gaan varen; uitsliepen; uitvallen tegen |
anschnauzen | afbekken; afblaffen; afsnauwen; grauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen | afsnauwen; uitsliepen; uitvallen tegen; uitvaren tegen |