Dutch

Detailed Translations for straal from Dutch to German

straal:

straal [de ~] noun

  1. de straal (straalbundel; stralenbundel)
    der Strahl; Strahlenbündel

Translation Matrix for straal:

NounRelated TranslationsOther Translations
Strahl straal; straalbundel; stralenbundel bliksem; bliksemflits; bliksemschicht; bliksemslag; flits; schicht; snel beeld
Strahlenbündel straal; straalbundel; stralenbundel

Related Words for "straal":


Wiktionary Translations for straal:


Cross Translation:
FromToVia
straal Strahl beam — ray
straal Strahl jet — stream of fluid
straal Radius radius — line segment
straal Halbmesser; Radius radius — length of this line segment
straal Strahl ray — beam of light or radiation
straal Strahl ray — mathematics: line extending indefinitely in one direction from a point
straal Streifen; Strich; Rochen raieligne tracer sur une surface.

stralen:

stralen verb (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)

  1. stralen (fonkelen; schijnen; flikkeren; )
    scheinen; glänzen; funkeln; flimmern; schimmern; leuchten; glitzern
    • scheinen verb (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • glänzen verb (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • funkeln verb (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • flimmern verb (flimmre, flimmerst, flimmert, flimmerte, flimmertet, geflimmert)
    • schimmern verb (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • leuchten verb (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • glitzern verb (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)
  2. stralen (licht uitzenden; blaken)
    strahlen; scheinen; leuchten
    • strahlen verb (strahle, strahlst, strahlt, strahlte, strahltet, gestrahlt)
    • scheinen verb (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • leuchten verb (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
  3. stralen (licht schijnen)
    scheinen; leuchten; glänzen; schimmern
    • scheinen verb (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • leuchten verb (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • glänzen verb (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • schimmern verb (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
  4. stralen (iets uitstralen)
    strahlen; etwas ausstrahlen; leuchten; erleuchten; glühen; flimmern; glänzen; glitzern
    • strahlen verb (strahle, strahlst, strahlt, strahlte, strahltet, gestrahlt)
    • leuchten verb (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • erleuchten verb (erleuchte, erleuchtest, erleuchtet, erleuchtete, erleuchtetet, erleuchtet)
    • glühen verb (glühe, glühst, glüht, glühte, glühtet, geglüht)
    • flimmern verb (flimmre, flimmerst, flimmert, flimmerte, flimmertet, geflimmert)
    • glänzen verb (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • glitzern verb (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)

Conjugations for stralen:

o.t.t.
  1. straal
  2. straalt
  3. straalt
  4. stralen
  5. stralen
  6. stralen
o.v.t.
  1. straalde
  2. straalde
  3. straalde
  4. straalden
  5. straalden
  6. straalden
v.t.t.
  1. ben gestraald
  2. bent gestraald
  3. is gestraald
  4. zijn gestraald
  5. zijn gestraald
  6. zijn gestraald
v.v.t.
  1. was gestraald
  2. was gestraald
  3. was gestraald
  4. waren gestraald
  5. waren gestraald
  6. waren gestraald
o.t.t.t.
  1. zal stralen
  2. zult stralen
  3. zal stralen
  4. zullen stralen
  5. zullen stralen
  6. zullen stralen
o.v.t.t.
  1. zou stralen
  2. zou stralen
  3. zou stralen
  4. zouden stralen
  5. zouden stralen
  6. zouden stralen
diversen
  1. straal!
  2. straalt!
  3. gestraald
  4. stralend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stralen [de ~] noun, plural

  1. de stralen
    der Strahlen

Translation Matrix for stralen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Strahlen stralen
VerbRelated TranslationsOther Translations
erleuchten iets uitstralen; stralen belichten; beschijnen; bestralen; bijlichten; chemotherapie geven; fonkelen; glimmen; glinsteren; illumineren; licht laten vallen op; licht schijnen op; openbaren; verlichten; zich uiten
etwas ausstrahlen iets uitstralen; stralen
flimmern flikkeren; fonkelen; glanzen; iets uitstralen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen beven; fonkelen; glimmen; glinsteren; gloren; sidderen
funkeln flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen effenen; egaliseren; flakkeren; flikkeren; flonkeren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; hoorbaar zijn; schitteren; vlammen; weerkaatsen; weerklinken; weerschijnen
glitzern flikkeren; fonkelen; glanzen; iets uitstralen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen effenen; egaliseren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; glitteren; schitteren
glänzen flikkeren; fonkelen; glanzen; iets uitstralen; licht schijnen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen de schijn van iets hebben; excelleren; fonkelen; geuren; glimmen; glinsteren; licht geven; onderscheiden; overtreffen; pralen; pronken; schijnen; schitteren; te kijk lopen met; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
glühen iets uitstralen; stralen eten opwarmen; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; gloeien; licht geven; nasmeulen; onderscheiden; opwarmen; overtreffen; schijnen; schitteren; smeulen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; verhitten; verwarmen; warm maken
leuchten blaken; flikkeren; fonkelen; glanzen; iets uitstralen; licht schijnen; licht uitzenden; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen bijlichten; bliksemen; de schijn van iets hebben; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; licht geven; licht schijnen op; lichten; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; weerlichten
scheinen blaken; flikkeren; fonkelen; glanzen; licht schijnen; licht uitzenden; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen belichten; de schijn van iets hebben; dunken; er uitzien; eruit zien; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; licht geven; licht laten vallen op; lijken; ogen; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; toeschijnen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
schimmern flikkeren; fonkelen; glanzen; licht schijnen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen de schijn van iets hebben; effenen; egaliseren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; gloren; licht geven; schijnen; zwak glanzen; zwak schijnen
strahlen blaken; iets uitstralen; licht uitzenden; stralen belichten; de schijn van iets hebben; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; glunderen; licht laten vallen op; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; straling uitzenden; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
- zakken

Related Words for "stralen":


Synonyms for "stralen":


Antonyms for "stralen":


Related Definitions for "stralen":

  1. heel gelukkig en blij kijken1
    • zij straalde toen ze hoorde dat ze mee mocht1
  2. licht of warmte uitzenden1
    • de zon straalt aan de hemel1
  3. niet slagen voor een examen1
    • ik ben gestraald voor mijn rijbewijs1

Wiktionary Translations for stralen:

stralen
verb
  1. straling uitzenden
  2. licht weerkaatsen
  3. een heel blije uitdrukking op het gezicht hebben

Cross Translation:
FromToVia
stralen leuchten; scheinen shine — to emit light
stralen strahlen; ausstrahlen rayonnerjeter, envoyer des rayons.