Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uitsmeren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitsmeren from Dutch to German

uitsmeren:

uitsmeren verb (smeer uit, smeert uit, smeerde uit, smeerden uit, uitgesmeerd)

  1. uitsmeren
    ausstreichen
    • ausstreichen verb (streiche aus, streichst aus, streicht aus, strich aus, stricht aus, ausgestrichen)

Conjugations for uitsmeren:

o.t.t.
  1. smeer uit
  2. smeert uit
  3. smeert uit
  4. smeren uit
  5. smeren uit
  6. smeren uit
o.v.t.
  1. smeerde uit
  2. smeerde uit
  3. smeerde uit
  4. smeerden uit
  5. smeerden uit
  6. smeerden uit
v.t.t.
  1. heb uitgesmeerd
  2. hebt uitgesmeerd
  3. heeft uitgesmeerd
  4. hebben uitgesmeerd
  5. hebben uitgesmeerd
  6. hebben uitgesmeerd
v.v.t.
  1. had uitgesmeerd
  2. had uitgesmeerd
  3. had uitgesmeerd
  4. hadden uitgesmeerd
  5. hadden uitgesmeerd
  6. hadden uitgesmeerd
o.t.t.t.
  1. zal uitsmeren
  2. zult uitsmeren
  3. zal uitsmeren
  4. zullen uitsmeren
  5. zullen uitsmeren
  6. zullen uitsmeren
o.v.t.t.
  1. zou uitsmeren
  2. zou uitsmeren
  3. zou uitsmeren
  4. zouden uitsmeren
  5. zouden uitsmeren
  6. zouden uitsmeren
en verder
  1. ben uitgesmeerd
  2. bent uitgesmeerd
  3. is uitgesmeerd
  4. zijn uitgesmeerd
  5. zijn uitgesmeerd
  6. zijn uitgesmeerd
diversen
  1. smeer uit!
  2. smeert uit!
  3. uitgesmeerd
  4. uitsmerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitsmeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausstreichen uitsmeren effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; vereffenen; verspreiden; verstrooien

Wiktionary Translations for uitsmeren:


Cross Translation:
FromToVia
uitsmeren schmieren smear — to spread (a substance)
uitsmeren auftragen; beschmieren; bestreichen spread — to smear, distribute in a thin layer