Dutch
Detailed Translations for uitzakken from Dutch to German
uitzakken:
-
uitzakken (gaan hangen)
-
uitzakken (uitbuiken)
einsacken; einsinken; setzen; einpacken; vorfallen; auseinandergehen; prolabieren; ausbeuteln; sichsenken-
auseinandergehen verb (gehe auseinander, gehst auseinander, geht auseinander, ging auseinander, ginget auseinander, auseinandergegangen)
-
sichsenken verb
Conjugations for uitzakken:
o.t.t.
- zak uit
- zakt uit
- zakt uit
- zakken uit
- zakken uit
- zakken uit
o.v.t.
- zakte uit
- zakte uit
- zakte uit
- zakten uit
- zakten uit
- zakten uit
v.t.t.
- ben uitgezakt
- bent uitgezakt
- is uitgezakt
- zijn uitgezakt
- zijn uitgezakt
- zijn uitgezakt
v.v.t.
- was uitgezakt
- was uitgezakt
- was uitgezakt
- waren uitgezakt
- waren uitgezakt
- waren uitgezakt
o.t.t.t.
- zal uitzakken
- zult uitzakken
- zal uitzakken
- zullen uitzakken
- zullen uitzakken
- zullen uitzakken
o.v.t.t.
- zou uitzakken
- zou uitzakken
- zou uitzakken
- zouden uitzakken
- zouden uitzakken
- zouden uitzakken
diversen
- zak uit!
- zakt uit!
- uitgezakt
- uitzakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze