Summary
Dutch to German: more detail...
- verdienen:
-
Wiktionary:
- verdienen → verdienen
- verdienen → verdienen, aneignen, bekommen, erlangen, habhaft werden, sich erwerben, anschaffen, gewinnen, anwerben, erringen, davontragen, erzielen
Dutch
Detailed Translations for verdienen from Dutch to German
verdienen:
-
verdienen
Conjugations for verdienen:
o.t.t.
- verdien
- verdient
- verdient
- verdienen
- verdienen
- verdienen
o.v.t.
- verdiende
- verdiende
- verdiende
- verdienden
- verdienden
- verdienden
v.t.t.
- heb verdiend
- hebt verdiend
- heeft verdiend
- hebben verdiend
- hebben verdiend
- hebben verdiend
v.v.t.
- had verdiend
- had verdiend
- had verdiend
- hadden verdiend
- hadden verdiend
- hadden verdiend
o.t.t.t.
- zal verdienen
- zult verdienen
- zal verdienen
- zullen verdienen
- zullen verdienen
- zullen verdienen
o.v.t.t.
- zou verdienen
- zou verdienen
- zou verdienen
- zouden verdienen
- zouden verdienen
- zouden verdienen
diversen
- verdien!
- verdient!
- verdiend
- verdienend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for verdienen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
verdienen | verdienen | de kost verdienen; kostwinnen |
Antonyms for "verdienen":
Related Definitions for "verdienen":
Wiktionary Translations for verdienen:
verdienen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• verdienen | → verdienen | ↔ deserve — to merit |
• verdienen | → aneignen; bekommen; erlangen; habhaft werden; sich erwerben; anschaffen; gewinnen; anwerben; erringen | ↔ gagner — Traductions à trier suivant le sens |
• verdienen | → erringen; davontragen; erzielen | ↔ remporter — Gagner, obtenir |