Noun | Related Translations | Other Translations |
Verfallen
|
verstrijken; vervallen
|
|
Verstreichen
|
verstrijken; vervallen
|
|
weniger werden
|
|
afname; minder worden; vermindering
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
ablaufen
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
aflopen; eindigen; ten einde lopen; uitrazen; uitwoeden
|
abrutschen
|
afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
|
afglijden; eraf glijden; kelderen; naar beneden glijden; omlaag glijden; zakken
|
baufällig werden
|
bouwvallig worden; vervallen
|
|
einbrechen
|
afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
|
beroven; binnen breken; binnenbreken; binnenvallen; doorbuigen; doordringen; doorzakken; een inbraak doen; inbreken; onverwachts langskomen; penetreren
|
einsacken
|
afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
|
in elkaar zakken; inkalven; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; verzakken; wegzakken; zakken; zakken in
|
einsinken
|
afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
|
in elkaar zakken; induiken; ineenduiken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; verzakken; zakken; zinken
|
einstürzen
|
afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
|
doorbuigen; doorzakken; imploderen; in elkaar zakken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; vallen; verzakken; zakken; zinken
|
fallen
|
afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
|
achteruitgaan; afdekken; afnemen; afruimen; buitelen; declineren; donderen; duikelen; kelderen; minder worden; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; opruimen; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; wegschieten; zakken; zinken
|
geringer werden
|
afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
|
|
glitschen
|
afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
|
blunderen; floepen; glibberen; glijden; glippen; onderuitgaan; roetsjen; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegglippen; wegschieten
|
leicht abfallend
|
aflopen; flauw hellend aflopend; glooien; vervallen
|
|
schlechter werden
|
afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
|
|
schrumpfen
|
afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
|
achteruitgaan; afnemen; beperken; declineren; indrogen; inkrimpen; inperken; kleiner maken; kleiner worden; krimpen; minder worden; minderen; minimaliseren; opdrogen; reduceren; samentrekken; schrompelen; slinken; uitdrogen; verdorren; verdrogen; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen; verschrompelen
|
verfallen
|
bouwvallig worden; vergaan; verkommeren; vervallen
|
afdekken; afruimen; opruimen; verslaven
|
vergehen
|
aflopen; vergaan; verkommeren; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
achteruitgaan; bezwijken; instorten; ten onder gaan; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verongelukken; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
|
verkommen
|
bouwvallig worden; vergaan; verkommeren; vervallen
|
bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken
|
vermindern
|
afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
|
achteruitgaan; afnemen; beperken; besparen; bezuinigen; declineren; inkrimpen; inperken; kleiner maken; korten; krimpen; matigen; minder worden; minderen; minimaliseren; reduceren; slinken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
|
verringern
|
afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
|
achteruitgaan; afnemen; decimeren; declineren; dunnen; inkrimpen; kleiner maken; krimpen; minder talrijk maken; minder worden; minimaliseren; slinken; terugdraaien; terugschroeven; verkleinen
|
versinken
|
afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
|
kelderen; onder water gaan; ondergaan; verzakken; zakken; zinken
|
verstreichen
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
|
vorbei gehen
|
aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
|
weniger werden
|
afnemen; dalen; declineren; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
|
|
zerfallen
|
bouwvallig worden; vervallen
|
aan stukken vallen; achteruitgaan; bezwijken; desintegreren; instorten; stukvallen; tenondergaan; teruggaan; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
|
zurückgehen
|
afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken
|
achteruitgaan; afnemen; bederven; bezwijken; dateren; declineren; degenereren; in de war sturen; inkrimpen; instorten; kleiner worden; minder worden; nekken; ontaarden; ruïneren; slinken; tenondergaan; teruggaan; teruggrijpen; verderven; vergaan; verrotten; verteren; verworden; verzieken; wederkeren; weerkeren; wegrotten; zinken
|
zusammenfallen
|
bouwvallig worden; vervallen
|
bemiddelen; in elkaar zakken; ineenstorten; ingrijpen; instorten; interfereren; interrumperen; interveniëren; invallen; inzakken; inzinken; samenlopen; samenvallen; tussenbeide komen; tussenkomen
|
Adjective | Related Translations | Other Translations |
veraltet
|
afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen
|
afgeschaft; onmodern; ouderwets; verouderd
|
Modifier | Related Translations | Other Translations |
abgelebt
|
afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen
|
uitgeleefd
|
abgenutzt
|
afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen
|
afgesleten; uitgeleefd
|
beendet
|
beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
|
af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; volbracht; voltooid; voorbij
|
fällig
|
beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
|
|
um
|
beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
|
om
|
verkommen
|
|
morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|
verschlissen
|
afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; oud; versleten; vervallen
|
bleek; flauw; flets; verschoten
|
verstrichen
|
beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
|
|