Verb | Related Translations | Other Translations |
ausdrücken
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
formuleren; fraseren; in een formule brengen; leegknijpen; persen; tot uitdrukking brengen; uitbeelden; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; uitknijpen; uitpersen; verbaliseren; verbeelden; verpersonificeren; vertolken; verwoorden
|
babbeln
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
brabbelen; kletspraat verkopen; krompraten; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen
|
bemerken
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
aanmerken; bekijken; bemerken; bespeuren; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; notitie nemen van; observeren; onderscheiden; ontwaren; opmerken; signaleren; te zien krijgen; voelen; waarnemen; zien
|
berichten
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
berichten; informeren; meedelen; melden; rapporteren; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen
|
brabbeln
|
bazelen; lallen; wauwelen
|
kletspraat verkopen; lullen; mompelen; morren; murmelen; murmeren; ontevreden mompelen; prevelen; slissen; zeveren; zwammen; zwetsen
|
deklamieren
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
bewust maken; declameren; hoogdravend praten; informeren; kennisgeven van; oreren; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; zeggen
|
eine Aussage machen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken
|
erzählen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
beschrijven; mededelen; meeconverseren; meepraten; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wijsmaken; zeggen
|
faseln
|
babbelen; bazelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lallen; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
communiceren; een conversatie hebben; etteren; griepen; ijlen; in contact staan; kletsen; klieren; leuteren; morren; murmeren; ontevreden mompelen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; spreken; wartaal spreken; zeiken
|
glucksen
|
bazelen; lallen; wauwelen
|
de hik hebben; glimlachen; grijnzen; grinniken; hikken; kabbelen; klokgeluidjes maken; klokken; lachen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; proesten; schateren
|
heraussprudeln
|
bazelen; lallen; wauwelen
|
in het hoofd opkomen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; opwellen
|
herumerzählen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
doorgeven; doorspelen; doorvertellen; klikken; rondbrieven; rondvertellen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
|
klatschen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
applaudisseren; belasteren; klappen; kletspraat verkopen; kwaadspreken; lasteren; lullen; roddelen; zeveren; zwammen; zwetsen
|
kommunizieren
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
bezet zijn; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; overbrengen; praten; spreken
|
konversieren
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken
|
petzen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
aanbrengen; aangeven; klikken; uitbrengen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
|
plappern
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
brabbelen; flappen; kakelen; kletspraat verkopen; krompraten; kwaken; kwetteren; lullen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
|
plaudern
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
bezet zijn; bomen; communiceren; converseren; een boom opzetten; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; keuvelen; kletsen; kletspraat verkopen; kouten; kwekken; lullen; praten; spreken; verbabbelen; verpraten; zeveren; zwammen; zwetsen
|
quasseln
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
kakelen; kletspraat verkopen; kwaken; kwetteren; lullen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
|
quatschen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
communiceren; een conversatie hebben; ijlen; in contact staan; kletsen; kletspraat verkopen; leuteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; spreken; wartaal spreken; zeveren; zwammen; zwetsen
|
reden
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
bezet zijn; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; kouten; kwekken; praten; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen
|
sagen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
berichten; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; informeren; meedelen; melden; naar voren brengen; opmerken; praten; rapporteren; spreken; ter sprake brengen; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen; verwoorden; zeggen
|
schwatzen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
babbelen; bomen; een boom opzetten; kakelen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwebbelen; kwetteren; lullen; ratelen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
|
schwätzen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
ijlen; kakelen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwetteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; protesteren; raaskallen; snateren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren; wartaal spreken; zeveren; zwammen; zwetsen
|
sprechen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen
|
tratschen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
belasteren; kletspraat verkopen; kwaadspreken; lasteren; lullen; roddelen; zeveren; zwammen; zwetsen
|
weitererzählen
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
doorgeven; doorspelen; doorvertellen; klikken; rondbrieven; rondvertellen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
|
äußern
|
babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
|
interpreteren; spuien; uiten; vertalen; vertolken
|