Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. zemel:
  2. zemelen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for zemel from Dutch to German

zemel:

zemel [de ~] noun

  1. de zemel (zeurkous; geitenbreier; zeikerd; zeurpiet; zeur)
    der Meckerer; der Ekel; der Griesgram; der Nölpeter; der Nörgler; der Quengler; der Meckerfritze; die Nölsuse

Translation Matrix for zemel:

NounRelated TranslationsOther Translations
Ekel geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet afgrijzen; deugniet; ellendeling; engerd; fielt; griezel; griezeltje; gruwen; guit; hork; kinkel; klier; kreng; lomperd; mispunt; naarling; proleet; rakker; rotzak; schoft; schurk; smeerlap; smiecht; snaak; stinkerd; stuk ongeluk; vlegel; walging; weerzin
Griesgram geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet brombeer; brompot; droefenis; grompot; kankeraar; kniesoor; knorrepot; moeilijkheid; mopperaar; narigheid; penarie; piekeraar; probleem; sjacherijn; tobber; treurnis; verdriet
Meckerer geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet brombeer; brompot; grompot; kankeraar; klooier; knorrepot; mopperaar
Meckerfritze geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet
Nölpeter geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet
Nölsuse geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet
Nörgler geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet brombeer; brompot; grompot; hannes; kankeraar; knorrepot; mopperaar; sijsjeslijmer; slak; sukkel; talmer; teut; treuzel; treuzelaar; treuzelkous; vitter; zeurpieten
Quengler geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet

Related Words for "zemel":


Wiktionary Translations for zemel:


Cross Translation:
FromToVia
zemel Kleie bran — outside layer of a grain
zemel Kleie sonrésidu de la mouture du blé et d’autres céréales, provenant du péricarpe des grains.

zemelen:

zemelen verb (zemel, zemelt, zemelde, zemelden, gezemeld)

  1. zemelen

Conjugations for zemelen:

o.t.t.
  1. zemel
  2. zemelt
  3. zemelt
  4. zemelen
  5. zemelen
  6. zemelen
o.v.t.
  1. zemelde
  2. zemelde
  3. zemelde
  4. zemelden
  5. zemelden
  6. zemelden
v.t.t.
  1. heb gezemeld
  2. hebt gezemeld
  3. heeft gezemeld
  4. hebben gezemeld
  5. hebben gezemeld
  6. hebben gezemeld
v.v.t.
  1. had gezemeld
  2. had gezemeld
  3. had gezemeld
  4. hadden gezemeld
  5. hadden gezemeld
  6. hadden gezemeld
o.t.t.t.
  1. zal zemelen
  2. zult zemelen
  3. zal zemelen
  4. zullen zemelen
  5. zullen zemelen
  6. zullen zemelen
o.v.t.t.
  1. zou zemelen
  2. zou zemelen
  3. zou zemelen
  4. zouden zemelen
  5. zouden zemelen
  6. zouden zemelen
diversen
  1. zemel!
  2. zemelt!
  3. gezemeld
  4. zemelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for zemelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
langweilig sein zemelen
salbadern zemelen

Related Words for "zemelen":


Wiktionary Translations for zemelen:

zemelen
noun
  1. voeding|nld de met de zaadhuiden vergroeide vruchtwanden en kiemen, die vrij komen bij het tot meel malen van de graankorrel
zemelen
Cross Translation:
FromToVia
zemelen Kleie sonrésidu de la mouture du blé et d’autres céréales, provenant du péricarpe des grains.