Telling: translate Dutch

Remove Ads

Summary

Dutch to English: more detail...

telling:
- count; census
Wiktionary:
- telling → count, account
- telling → census, inventory, stock-list

English to Dutch: more detail...

telling:
- memorabel; gedenkwaardig; heugelijk
tell:
- vertellen; verhalen; verhaal vertellen; zeggen; beschrijven; uiteenzetten; mededelen; doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven; informeren; kennisgeven van; bewust maken; spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren; voorzeggen
Wiktionary:
- tell → vertellen, zeggen, instrueren
- tell → bevelen, gelasten, sommeren, verordenen, voorschrijven, aanvragen, bestellen, opgeven, zeggen, debiteren, verhalen, vertellen, tell

Dutch

Detailed Translations for telling from Dutch to English

telling:

telling [de ~ (v)] noun

de telling
the count
- count [the ~] noun
de telling
the census
- census [the ~] noun

Translation Matrix for telling:

Noun	Related Translations	Other Translations
census	telling	volkstelling
count	telling	aftellen; aftelling; aftelling voor lancering; optelling; samentelling; som; tel; tellen
Verb	Related Translations	Other Translations
count		aftellen; geld afpassen; gelden; passen; tellen; van kracht zijn

Related Words for "telling":

tellingen

Wiktionary Translations for telling:

telling

noun

the result of a tally that reveals the number of items in a set
- count → telling
the act of counting
- count → telling
reckoning, calculation
- account → berekening; telling; rekening

Cross Translation:

From	To	Via
• telling	→ census; inventory; stock-list	↔ recensement — dénombrement ou inventaire de personnes, d’effets, de suffrages, etc.

External Machine Translations:

English

Detailed Translations for telling from English to Dutch

telling:

telling adj

telling (memorable; striking; momentous)
memorabel; gedenkwaardig; heugelijk
- memorabel adj
- gedenkwaardig adj
- heugelijk adj

Translation Matrix for telling:

Noun	Related Translations	Other Translations
-	apprisal; notification; recounting; relation; singing; tattle
Adjective	Related Translations	Other Translations
gedenkwaardig	memorable; momentous; striking; telling
memorabel	memorable; momentous; striking; telling
-	cogent; impressive; revealing; telltale; weighty
Modifier	Related Translations	Other Translations
heugelijk	memorable; momentous; striking; telling	gratifying; happy; joyful; memorable; pleasant

Related Words for "telling":

tellingly, tell

Synonyms for "telling":

revealing; telltale; informative; informatory
cogent; weighty; persuasive
impressive; effective; effectual; efficacious
relation; recounting; narration; recital; yarn
apprisal; notification; informing; making known
tattle; singing; disclosure; revelation; revealing

Related Definitions for "telling":

producing a strong effect¹
- a telling gesture¹
disclosing unintentionally¹
- a telling smile¹
powerfully persuasive¹
- a telling presentation¹
disclosing information or giving evidence about another¹
informing by words¹
an act of narration¹

telling form of tell:

to tell verb (tells, told, telling)

to tell (narrate; report)
vertellen; verhalen; verhaal vertellen
- vertellen verb (vertel, vertelt, vertelde, vertelden, verteld)
- verhalen verb (verhaal, verhaalt, verhaalde, verhaalden, verhaald)
- verhaal vertellen verb
to tell (say; expound; describe; depict; define; report; recount; cover; explain)
zeggen; vertellen; uiteenzetten; verhalen; mededelen
- zeggen verb (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
- vertellen verb (vertel, vertelt, vertelde, vertelden, verteld)
- uiteenzetten verb (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
- verhalen verb (verhaal, verhaalt, verhaalde, verhaalden, verhaald)
- mededelen verb (deel mede, deelt mede, deelde mede, deelden mede, medegedeeld)
beschrijven
– precies vertellen hoe het eruitziet of hoe het ging ²
- beschrijven verb (beschrijf, beschrijft, beschreef, beschrijfden, beschreven)
  - de nieuwslezer beschreef de gebeurtenissen²
to tell (pass on; blab; feed)
doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven
- doorgeven verb (geef door, geeft door, gaf door, gaven door, doorgegeven)
- doorvertellen verb (vertel door, vertelt door, vertelde door, vertelden door, doorverteld)
- rondvertellen verb (vertel rond, vertelt rond, vertelde rond, vertelden rond, rondverteld)
- doorspelen verb (speel door, speelt door, speelde door, speelden door, doorgespeeld)
- rondbrieven verb (brief rond, brieft rond, briefde rond, briefden rond, rondgebriefd)
to tell (make known; inform; point out; indicate; instil; call attention to; instill)
informeren; kennisgeven van; zeggen; bewust maken
- informeren verb (informeer, informeert, informeerde, informeerden, geïnformeerd)
- kennisgeven van verb
- zeggen verb (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
- bewust maken verb (maak bewust, maakt bewust, maakte bewust, maakten bewust, bewust gemaakt)
to tell (talk; speak; rattle; blab; have a conversation; chatter; narrate; relate; chat)
spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
- spreken verb
- wauwelen verb (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
- praten verb (praat, praatte, praatten, gepraat)
- babbelen verb (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
- kwebbelen verb (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
- kletsen verb (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
- zwammen verb (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
- kakelen verb (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
- kwetteren verb (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
- klappen verb (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
- kwekken verb (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
- snateren verb (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
to tell (prompt; whisper)
voorzeggen
- voorzeggen verb (zeg voor, zegt voor, zei voor, zeiden voor, voorgezegd)

Conjugations for tell:

present

tell
tell
tells
tell
tell
tell

simple past

told
told
told
told
told
told

present perfect

have told
have told
has told
have told
have told
have told

past continuous

was telling
were telling
was telling
were telling
were telling
were telling

future

shall tell
will tell
will tell
shall tell
will tell
will tell

continuous present

am telling
are telling
is telling
are telling
are telling
are telling

subjunctive

be told
be told
be told
be told
be told
be told

diverse

tell!
let's tell!
told
told

1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for tell:

Noun	Related Translations	Other Translations
informeren		announcement; information; informing; making known; notification
klappen		acclaim; applause; blows with the fist; cheer; cracks; ovation; physical violence; punch; smacks
Verb	Related Translations	Other Translations
babbelen	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	chatter; jabber away
beschrijven	cover; define; depict; describe; explain; expound; recount; report; say; tell	describe; outline; reproduce; sketch
bewust maken	call attention to; indicate; inform; instil; instill; make known; point out; tell
doorgeven	blab; feed; pass on; tell	hand on; pass on; propagate
doorspelen	blab; feed; pass on; tell
doorvertellen	blab; feed; pass on; tell
informeren	call attention to; indicate; inform; instil; instill; make known; point out; tell	announce; inform; inquire about; make inquiries about; make known; notify; report; send word; state
kakelen	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	chatter; chirp; gabble; quack; rattle
kennisgeven van	call attention to; indicate; inform; instil; instill; make known; point out; tell
klappen	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	applaud; burst; clap; explode; snap
kletsen	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	chat; chatter; have a good long talk; jabber away; rave; talk nonsense
kwebbelen	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	chatter; jabber away
kwekken	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	chat; converse; croak; quack; talk
kwetteren	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	chatter; chirp; croak; gabble; quack; rattle
mededelen	cover; define; depict; describe; explain; expound; recount; report; say; tell
praten	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	chat; communicate; converse; discuss; have a conversation; speak; talk
rondbrieven	blab; feed; pass on; tell
rondvertellen	blab; feed; pass on; tell
snateren	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	chatter; chirp; croak; gabble; quack; rattle
spreken	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	communicate; converse; discuss; have a conversation; speak; talk
uiteenzetten	cover; define; depict; describe; explain; expound; recount; report; say; tell	clarify; explain; make clear; make explicit; place apart; put apart
verhaal vertellen	narrate; report; tell
verhalen	cover; define; depict; describe; explain; expound; narrate; recount; report; say; tell
vertellen	cover; define; depict; describe; explain; expound; narrate; recount; report; say; tell	bring something up; ventilate
voorzeggen	prompt; tell; whisper
wauwelen	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	jabber
zeggen	call attention to; cover; define; depict; describe; explain; expound; indicate; inform; instil; instill; make known; point out; recount; report; say; tell	bring something up; ventilate
zwammen	blab; chat; chatter; have a conversation; narrate; rattle; relate; speak; talk; tell	babble; blab; chat; chatter; drivel; gab; have a chat; jabber; jaw; prattle; prattle on; rot; talk crap; talk rot; talk rubbish; twaddle
-	assure; differentiate; distinguish; enjoin; evidence; narrate; order; recite; recount; say; secern; secernate; separate; severalise; severalize; state; tell apart
Other	Related Translations	Other Translations
-	narrate; relate

Related Words for "tell":

retell, telling

Synonyms for "tell":

Tell; William Tell; archer; bowman
state; say; express; verbalize; verbalise; utter; give tongue to
inform; tell off
narrate; recount; recite
order; enjoin; request
guess; infer
assure; affirm; verify; assert; avow; aver; swan; swear
evidence; tell apart
distinguish; separate; differentiate; secern; secernate; severalize; severalise; tell apart; identify; place

Related Definitions for "tell":

mark as different¹
discern or comprehend¹
- He could tell that she was unhappy¹
give instructions to or direct somebody to do something with authority¹
- The mother told the child to get dressed¹
let something be known¹
narrate or give a detailed account of¹
- The father told a story to his child¹
give evidence¹
- he was telling on all his former colleague¹
express in words¹
- tell me what is bothering you¹
inform positively and with certainty and confidence¹
- I tell you that man is a crook!¹

Wiktionary Translations for tell:

tell

verb

to pass information
- tell → vertellen; zeggen
to instruct
- tell → instrueren
to discern, notice, identify or distinguish
- tell → vertellen; zeggen

tell

verb

een al of niet ware gebeurtenis verhalen
- vertellen → tell; narrate; relate

Cross Translation:

From	To	Via
• tell	→ bevelen; gelasten; sommeren; verordenen; voorschrijven; aanvragen; bestellen	↔ commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).
• tell	→ opgeven; zeggen	↔ dire — Exprimer par la parole
• tell	→ debiteren; verhalen; vertellen	↔ raconter — Conter, narrer, faire le récit
• tell	→ tell	↔ tertre — monticule, éminence isolée.

External Machine Translations:

Related Translations for telling

Remove Ads

Dutch and English Translation Search Results for telling

Detailed Translations for telling from Dutch to English

telling:

telling [de ~ (v)] noun

de telling

de telling

Translation Matrix for telling:

Related Words for "telling":

Wiktionary Translations for telling:

Detailed Translations for telling from English to Dutch

telling:

telling adj

telling (memorable; striking; momentous)

Translation Matrix for telling:

Related Words for "telling":

Synonyms for "telling":

Related Definitions for "telling":

telling form of tell:

to tell verb (tells, told, telling)

to tell (narrate; report)

to tell (say; expound; describe; depict; define; report; recount; cover; explain)

to tell (pass on; blab; feed)

to tell (make known; inform; point out; indicate; instil; call attention to; instill)

to tell (talk; speak; rattle; blab; have a conversation; chatter; narrate; relate; chat)

to tell (prompt; whisper)

Conjugations for tell:

present

simple past

present perfect

past continuous

future

continuous present

subjunctive

diverse

Translation Matrix for tell:

Related Words for "tell":

Synonyms for "tell":

Related Definitions for "tell":

Wiktionary Translations for tell:

Related Translations for telling