Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. hebben:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for hebben from Dutch to English

hebben:

hebben verb (heb, hebt, heeft, had, hadden, gehad)

  1. hebben (in eigendom hebben; bezitten; beschikken over)
    to have; to possess; to own
    • have verb (has, had, having)
    • possess verb (possesses, possessed, possessing)
    • own verb (owns, owned, owning)

Conjugations for hebben:

o.t.t.
  1. heb
  2. hebt
  3. heeft
  4. hebben
  5. hebben
  6. hebben
o.v.t.
  1. had
  2. had
  3. had
  4. hadden
  5. hadden
  6. hadden
v.t.t.
  1. heb gehad
  2. hebt gehad
  3. heeft gehad
  4. hebben gehad
  5. hebben gehad
  6. hebben gehad
v.v.t.
  1. had gehad
  2. had gehad
  3. had gehad
  4. hadden gehad
  5. hadden gehad
  6. hadden gehad
o.t.t.t.
  1. zal hebben
  2. zult hebben
  3. zal hebben
  4. zullen hebben
  5. zullen hebben
  6. zullen hebben
o.v.t.t.
  1. zou hebben
  2. zou hebben
  3. zou hebben
  4. zouden hebben
  5. zouden hebben
  6. zouden hebben
diversen
  1. heb!
  2. gehad
  3. hebbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for hebben:

VerbRelated TranslationsOther Translations
have beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben eigen; in eigendom hebben
own beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben eigen; in eigendom hebben
possess beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben eigen; in eigendom hebben
- bezitten
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
own bloedeigen; eigen

Synonyms for "hebben":


Antonyms for "hebben":


Related Definitions for "hebben":

  1. erover praten1
    • wij moeten het over de vakantie hebben1
  2. dat het van iemand is1
    • wij hebben een rode auto1
  3. dragen1
    • wat had zij aan? een groene jurk1
  4. hulpwerkwoord dat aangeeft dat het al gebeurd is1
    • ik heb gedroomd vannacht1

Wiktionary Translations for hebben:

hebben
verb
  1. bezitten
  2. voor voltooide tijd
  3. moeten
hebben
phrase
  1. signifies a wish
verb
  1. engage in sexual intercourse with
  2. auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses
  3. to possess
  4. be patient with
adjective
  1. permitted to
en-phrase
  1. I would very much like that to be so, even though it is unlikely.

Cross Translation:
FromToVia
hebben have; have got habenHilfsverb zur Bildung zusammengesetzter Zeiten
hebben have; have got haben — (transitiv) eine Sache besitzen

Related Translations for hebben