Summary
Dutch
Detailed Translations for opleiden from Dutch to English
opleiden:
Conjugations for opleiden:
o.t.t.
- leid op
- leidt op
- leidt op
- leiden op
- leiden op
- leiden op
o.v.t.
- leidde op
- leidde op
- leidde op
- leidden op
- leidden op
- leidden op
v.t.t.
- heb opgeleid
- hebt opgeleid
- heeft opgeleid
- hebben opgeleid
- hebben opgeleid
- hebben opgeleid
v.v.t.
- had opgeleid
- had opgeleid
- had opgeleid
- hadden opgeleid
- hadden opgeleid
- hadden opgeleid
o.t.t.t.
- zal opleiden
- zult opleiden
- zal opleiden
- zullen opleiden
- zullen opleiden
- zullen opleiden
o.v.t.t.
- zou opleiden
- zou opleiden
- zou opleiden
- zouden opleiden
- zouden opleiden
- zouden opleiden
en verder
- ben opgeleid
- bent opgeleid
- is opgeleid
- zijn opgeleid
- zijn opgeleid
- zijn opgeleid
diversen
- leid op!
- leidt op!
- opgeleid
- opleidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opleiden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
school | school; schoolgebouw | |
train | karavaan; sleep; spoortrein; trein; treinstel | |
tutor | begeleider; curator; docent; instructeur; leerkracht; leermeester; leraar; meester; mentor; oefenmeester; onderwijzer; opleider; opleidster; opvoeder; pedant; schoolmeester; voogd | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
educate | opleiden; scholen | bijbrengen; grootbrengen; leren; onderwijzen; opvoeden; vormen |
lead up | opleiden; scholen | bekwamen; coachen; harden; oefenen; omhoogleiden; omhoogvoeren; trainen |
school | opleiden; scholen | |
train | opleiden; scholen | africhten; bekwamen; bijbrengen; blokken; coachen; dier africhten; doceren; dresseren; harden; inlichten; leren; oefenen; onderrichten; onderwijzen; ontwikkelen; repeteren; studeren; trainen; voorlichten |
tutor | opleiden; scholen | bekwamen; bijleren; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen |