Summary
Dutch to English: more detail...
- beleggen:
- beleg:
-
Wiktionary:
- beleggen → invest
- beleggen → cause, chat, gossip, cause to take place, hold, organize, provoke, stage, give rise to, pose, result, inflict, wreak, procure, act as agent, act as go-between, purvey, result in, provide, deliver, supply, get, cover, overlay, lag, plate, protect, coat, back, wrap up, locate, situate, position, set, identify, spot
- beleg → siege, filling, facing
- beleg → seat
Dutch
Detailed Translations for beleggen from Dutch to English
beleggen:
-
beleggen (investeren)
Conjugations for beleggen:
o.t.t.
- beleg
- belegt
- belegt
- beleggen
- beleggen
- beleggen
o.v.t.
- belegde
- belegde
- belegde
- belegden
- belegden
- belegden
v.t.t.
- heb belegd
- hebt belegd
- heeft belegd
- hebben belegd
- hebben belegd
- hebben belegd
v.v.t.
- had belegd
- had belegd
- had belegd
- hadden belegd
- hadden belegd
- hadden belegd
o.t.t.t.
- zal beleggen
- zult beleggen
- zal beleggen
- zullen beleggen
- zullen beleggen
- zullen beleggen
o.v.t.t.
- zou beleggen
- zou beleggen
- zou beleggen
- zouden beleggen
- zouden beleggen
- zouden beleggen
diversen
- beleg!
- belegt!
- belegd
- beleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for beleggen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
invest | beleggen; investeren |
Related Words for "beleggen":
Wiktionary Translations for beleggen:
beleggen
Cross Translation:
verb
-
geld steken in een naar verwacht winstgevende onderneming
- beleggen → invest
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• beleggen | → cause; chat; gossip; cause to take place; hold; organize; provoke; stage; give rise to; pose; result; inflict; wreak | ↔ causer — être cause de ; occasionner, provoquer. |
• beleggen | → procure; act as agent; act as go-between; purvey; cause; cause to take place; hold; organize; result in; provide; deliver; supply; get | ↔ procurer — faire obtenir à une personne quelque avantage par son crédit, par ses soins. |
• beleggen | → cover; overlay; lag; plate; protect; coat; back; wrap up | ↔ recouvrir — Couvrir de nouveau. (Sens général) |
• beleggen | → locate; situate; cause; cause to take place; hold; organize; provoke; stage; position; set; identify; spot | ↔ situer — placer, poser en certain endroit par rapport à l’exposition, à l’aspect, au voisinage, etc. |
beleggen form of beleg:
-
het beleg (belegering)
-
het beleg (broodbeleg)
Translation Matrix for beleg:
Noun | Related Translations | Other Translations |
sandwich filling | beleg; broodbeleg | |
sandwich spread | beleg; broodbeleg | |
siege | beleg; belegering | |
spread | beleg; broodbeleg | banket; feestdiner; feestmaal; smulpartij; spreiding |
Verb | Related Translations | Other Translations |
spread | een boodschap uitdragen; klaar leggen; rondstrooien; spreiden; uitdragen; uitspreiden; uitwrijven; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verkondigen; verspreiden; verstrooien; verwijden; voortwoekeren; wijder maken; zich verder verspreiden | |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
spread | gespreid |