Dutch

Detailed Translations for debâcle from Dutch to English

debâcle form of debacle:

debacle [de ~] noun

  1. de debacle (teloorgang; ondergang; tenondergang; val)
    the downfall; the drawback; the disadvantage; the ruin
  2. de debacle (ineenstorting; ineenzakking; instorting)
    the collapse; the crash; the slump; the sagging; the smash; the bust-up

Translation Matrix for debacle:

NounRelated TranslationsOther Translations
bust-up debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting beurskrach; krach
collapse debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting achteruitgang; afleggen; bezwijken; instorting; inzakking; inzinking; neervallen
crash debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting aanrijding; aanvaring; afname; barst; beurskrach; botsing; breuk; collisie; crash; daling; dreun; klap; knal; krach; krak; kwak; minder worden; scheur; smak; terugloop; val; vastloper
disadvantage debacle; ondergang; teloorgang; tenondergang; val het verliezen; keerzijde; nadeel; schade; schaduwzijde; verlies
downfall debacle; ondergang; teloorgang; tenondergang; val afname; daling; minder worden; ondergangen; terugloop; val
drawback debacle; ondergang; teloorgang; tenondergang; val keerzijde; onaangename zijde; schaduwzijde
ruin debacle; ondergang; teloorgang; tenondergang; val bouwval; ruïne; vervallen gebouw
sagging debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting achteruitgang; inzinking
slump debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting crisis; depressie; laagconjunctuur; malaise; slapheid; slapte
smash debacle; ineenstorting; ineenzakking; instorting aanrijding; beurskrach; botsing; collisie; hit; kasstuk; klapper; krach; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
VerbRelated TranslationsOther Translations
collapse afleggen; bezwijken; desintegreren; het onderspit delven; in elkaar storten; in elkaar zakken; in elkaar zinken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; omlaagstorten; samenvouwen; sterk afnemen; ten gronde gaan; tenondergaan; teruglopen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vallen; verzakken
crash aanrijden; botsen; crashen; ineenstorten; instorten; ontbinden; op elkaar knallen; op elkaar stoten; rotten; stoten op; vastlopen; vergaan; verongelukken; verrotten; verteren; wegrotten
ruin afbreken; bederven; iets vergallen; in de war sturen; nekken; ruineren; ruïneren; slopen; te gronde richten; verknoeien; vernielen; vernietigen; verwoesten; verzieken
slump in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; sterk in waarde dalen; teruglopen; vallen
smash aan stukken breken; aan stukken slaan; breken; een klap geven; fijnmaken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; platdrukken; slaan; smashen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
ModifierRelated TranslationsOther Translations
disadvantage nadele

Related Words for "debacle":


Wiktionary Translations for debacle:

debacle
noun
  1. event or enterprise that ends suddenly and disastrously





English

Detailed Translations for debâcle from English to Dutch

debacle:


Translation Matrix for debacle:

NounRelated TranslationsOther Translations
- drubbing; fiasco; slaughter; thrashing; trouncing; walloping; whipping

Synonyms for "debacle":


Related Definitions for "debacle":

  1. a sudden and violent collapse1
  2. a sound defeat1
  3. flooding caused by a tumultuous breakup of ice in a river during the spring or summer1

Wiktionary Translations for debacle:

debacle
noun
  1. event or enterprise that ends suddenly and disastrously