Dutch

Detailed Translations for aanval from Dutch to English

aanval:

aanval [de ~ (m)] noun

  1. de aanval (bestorming; run; attaque; )
    the attack; the assault; the run; the rush; the raid; the storming; the scaling
  2. de aanval (bevlieging; opwelling; vlaag)
    the spur of the moment; the caprice; the whim; the burst
  3. de aanval
    the exploit
    – Malicious code that takes advantage of vulnerabilities in other software in order to take unwanted and unexpected action on impacted systems. An exploit is often used to install other malicious or potentially unwanted software on a target computer without the knowledge or consent of the affected user. 1

Translation Matrix for aanval:

NounRelated TranslationsOther Translations
assault aanval; attaque; bestorming; offensief; run; stormaanval; stormloop aanranden; aanvallen; attaqueren; overval; roofoverval
attack aanval; attaque; bestorming; offensief; run; stormaanval; stormloop aanvallen; attaqueren
burst aanval; bevlieging; opwelling; vlaag vleug
caprice aanval; bevlieging; opwelling; vlaag bui; gril; impuls; kuur; luim; nuk; opwelling; prikkel
exploit aanval heldendaad; heroïsche verrichting; moedige daad
raid aanval; attaque; bestorming; offensief; run; stormaanval; stormloop inval; invasie; klopjacht; overval; razzia; rooftocht; strooptocht
run aanval; attaque; bestorming; offensief; run; stormaanval; stormloop hardloopwedstrijd; ladder; ladder in kous; loop; runs; stormlopen
rush aanval; attaque; bestorming; offensief; run; stormaanval; stormloop drukte; gedrang; gehaastheid; haast; haastigheid; ijl; overijling; runs; spoed; stormlopen; temperament; teveel aan bezigheden; toeloop; toevloed; vurigheid
scaling aanval; attaque; bestorming; offensief; run; stormaanval; stormloop
spur of the moment aanval; bevlieging; opwelling; vlaag bui; gril; kuur; luim; nuk
storming aanval; attaque; bestorming; offensief; run; stormaanval; stormloop
whim aanval; bevlieging; opwelling; vlaag bui; gril; impuls; kuur; luim; nuk; opwelling; prikkel
VerbRelated TranslationsOther Translations
assault aanranden; aanvallen; attaqueren; belegeren; bestormen; geweld gebruiken; mishandelen; molesteren; overvallen; pijnigen; vrouw aanranden
attack aantasten; aanvallen; aanvreten; attaqueren; bederven; belegeren; beschadigen; bestormen; inbijten; invreten; overvallen
burst aan stukken springen; exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
exploit beroven; exploiteren; munt uitslaan; ontdoen; profiteren; uitbuiten; voordeel trekken
raid aanvallen; attaqueren; belegeren; bestormen; leegplunderen; overvallen; plunderen; roven; uitplunderen
run administreren; beheren; besturen; draven; gaan; gulpen; gutsen; hard rennen; hardlopen; hollen; in elkaar overlopen; in stralen lopen; in stromen neerstorten; ladderen; lopen; pezen; racen; rennen; sprinten; stromen; vervagen; vervloeien; vloeien; zich begeven
rush draven; haasten; hard rennen; hollen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; pezen; reppen; snellen; spoeden; sprinten; stormlopen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; zich haasten; zich spoeden
storming hard waaien; stormen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
rush rieten
ModifierRelated TranslationsOther Translations
burst impulsief; in een opwelling
storming stormend

Related Definitions for "aanval":

  1. een poging om door woorden of geweld van iemand te winnen2
    • hij deed een aanval op stellingen van de vijand2
  2. kortdurende heftige verschijnselen van een ziekte2
    • hij kreeg een aanval van allergie2

Wiktionary Translations for aanval:

aanval
noun
  1. een poging de tegenpartij geweld aan te doen of van zijn positie te beroven
aanval
noun
  1. an attack
  2. volleyball: hit other than serve or block that sends the ball over the net
  3. offense of a battle
  4. attempt to cause damage or injury
  5. outburst of an emotion
  6. onset, attack or fit of disease
  7. criticism

Cross Translation:
FromToVia
aanval attack Angriff — das Vorgehen gegen einen Gegner oder Feind
aanval access; attack; hit; admission; admittance; accession; entrance; entry; assault; strike; fit; approach; coming accès — Action, endroit, ou facilité plus ou moins grande d’accéder dans un lieu, physique ou virtuel.
aanval assault; storming; charge; access; attack; aggression; strike; offensive; fit assautattaque pour emporter de vif force une ville, une place de guerre, une position, etc.
aanval attack; assault; strike; aggression; offensive; fit attaque — propre|nocat=1 Action d'attaquer

aanvallen:

aanvallen verb (val aan, valt aan, viel aan, vielen aan, aangevallen)

  1. aanvallen (attaqueren; overvallen; bestormen)
    to attack; to assault; to raid; to lay violent hands upon; to violate; to storm
    • attack verb (attacks, attacked, attacking)
    • assault verb (assaults, assaulted, assaulting)
    • raid verb (raids, raided, raiding)
    • lay violent hands upon verb (lays violent hands upon, laid violent hands upon, laying violent hands upon)
    • violate verb (violates, violated, violating)
    • storm verb (storms, stormed, storming)

Conjugations for aanvallen:

o.t.t.
  1. val aan
  2. valt aan
  3. valt aan
  4. vallen aan
  5. vallen aan
  6. vallen aan
o.v.t.
  1. viel aan
  2. viel aan
  3. viel aan
  4. vielen aan
  5. vielen aan
  6. vielen aan
v.t.t.
  1. heb aangevallen
  2. hebt aangevallen
  3. heeft aangevallen
  4. hebben aangevallen
  5. hebben aangevallen
  6. hebben aangevallen
v.v.t.
  1. had aangevallen
  2. had aangevallen
  3. had aangevallen
  4. hadden aangevallen
  5. hadden aangevallen
  6. hadden aangevallen
o.t.t.t.
  1. zal aanvallen
  2. zult aanvallen
  3. zal aanvallen
  4. zullen aanvallen
  5. zullen aanvallen
  6. zullen aanvallen
o.v.t.t.
  1. zou aanvallen
  2. zou aanvallen
  3. zou aanvallen
  4. zouden aanvallen
  5. zouden aanvallen
  6. zouden aanvallen
diversen
  1. val aan!
  2. valt aan!
  3. aangevallen
  4. aanvallende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanvallen [het ~] noun

  1. het aanvallen (attaqueren)
    the attack; the assault

aanvallen [de ~] noun, plural

  1. de aanvallen (attaques; beroertes)
    the strokes; the seizures; the attacks; the apoplexies

Translation Matrix for aanvallen:

NounRelated TranslationsOther Translations
apoplexies aanvallen; attaques; beroertes
assault aanvallen; attaqueren aanranden; aanval; attaque; bestorming; offensief; overval; roofoverval; run; stormaanval; stormloop
attack aanvallen; attaqueren aanval; attaque; bestorming; offensief; run; stormaanval; stormloop
attacks aanvallen; attaques; beroertes
raid aanval; attaque; bestorming; inval; invasie; klopjacht; offensief; overval; razzia; rooftocht; run; stormaanval; stormloop; strooptocht
seizures aanvallen; attaques; beroertes beslagleggingen
storm hevige wind; hondenweer; noodweer; stormwind; wind
strokes aanvallen; attaques; beroertes
VerbRelated TranslationsOther Translations
assault aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen aanranden; belegeren; geweld gebruiken; mishandelen; molesteren; pijnigen; vrouw aanranden
attack aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen aantasten; aanvreten; bederven; belegeren; beschadigen; inbijten; invreten
lay violent hands upon aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen
raid aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen belegeren; leegplunderen; plunderen; roven; uitplunderen
storm aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen belegeren; donderen; fulmineren; haasten; jachten; ketteren; razen; spoeden; stormlopen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; tot spoed aanzetten; uit de slof schieten; uitvaren; woeden
violate aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen misbruiken; misdragen; onteren; ontwijden; schofferen; zich misdragen

Antonyms for "aanvallen":


Related Definitions for "aanvallen":

  1. proberen door vechten van iemand te winnen2
    • de soldaten moesten de vijand aanvallen2

Wiktionary Translations for aanvallen:

aanvallen
verb
  1. (overgankelijk) aangrijpen
aanvallen
verb
  1. To assault, attack
  2. slang: attack
  3. to aggressively challenge with words
  4. to apply violent force

Cross Translation:
FromToVia
aanvallen assault; attack agresser — attaquer
aanvallen assault; attack; assail; rip; strafe assaillir — propre|fr (figuré) attaquer vivement par surprise.
aanvallen attack; impugn; assault; assail; rip; strafe; commit aggression; aggress attaquerassaillir par agression.

External Machine Translations:

Related Translations for aanval