Dutch
Detailed Translations for afspiegelen from Dutch to English
afspiegelen:
-
afspiegelen
Conjugations for afspiegelen:
o.t.t.
- spiegel af
- spiegelt af
- spiegelt af
- spiegelen af
- spiegelen af
- spiegelen af
o.v.t.
- spiegelde af
- spiegelde af
- spiegelde af
- spiegelden af
- spiegelden af
- spiegelden af
v.t.t.
- heb afgespiegeld
- hebt afgespiegeld
- heeft afgespiegeld
- hebben afgespiegeld
- hebben afgespiegeld
- hebben afgespiegeld
v.v.t.
- had afgespiegeld
- had afgespiegeld
- had afgespiegeld
- hadden afgespiegeld
- hadden afgespiegeld
- hadden afgespiegeld
o.t.t.t.
- zal afspiegelen
- zult afspiegelen
- zal afspiegelen
- zullen afspiegelen
- zullen afspiegelen
- zullen afspiegelen
o.v.t.t.
- zou afspiegelen
- zou afspiegelen
- zou afspiegelen
- zouden afspiegelen
- zouden afspiegelen
- zouden afspiegelen
diversen
- spiegel af!
- spiegelt af!
- afgespiegeld
- afspiegelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afspiegelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
mirror | spiegel | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
mirror | afspiegelen | reflecteren; terugkaatsen; weerkaatsen; weerschijnen; weerspiegelen |
reflect | afspiegelen | beraadslagen; bezinnen; echoën; nadenken; overleggen; overwegen; peinzen; piekeren; prakkiseren; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen; weerschijnen; weerspiegelen |