Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. benadelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for benadelen from Dutch to English

benadelen:

benadelen verb (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)

  1. benadelen (nadeel berokkenen)
    to aggrieve; to injure; to damage; to harm
    • aggrieve verb (aggrieves, aggrieved, aggrieving)
    • injure verb (injures, injured, injuring)
    • damage verb (damages, damaged, damaging)
    • harm verb (harms, harmed, harming)
  2. benadelen (afbreuk doen aan; schaden)
    to harm; to damage; to do harm
    • harm verb (harms, harmed, harming)
    • damage verb (damages, damaged, damaging)
    • do harm verb (does harm, did harm, doing harm)
  3. benadelen (ontgoochelen; teleurstellen; frustreren; )
    to disappoint; to frustrate; to disillusion; to let down; to counteract; to belie; to be contrary; to cross
    • disappoint verb (disappoints, disappointed, disappointing)
    • frustrate verb (frustrates, frustrated, frustrating)
    • disillusion verb (disillusions, disillusioned, disillusioning)
    • let down verb (lets down, let down, letting down)
    • counteract verb (counteracts, counteracted, counteracting)
    • belie verb (belies, belied, belying)
    • be contrary verb (is contrary, being contrary)
    • cross verb (crosss, crossed, crossing)
  4. benadelen (schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; duperen; nadeel toebrengen)
    cause damage; to damage; to harm; to do harm; to hurt
    • damage verb (damages, damaged, damaging)
    • harm verb (harms, harmed, harming)
    • do harm verb (does harm, did harm, doing harm)
    • hurt verb (hurts, hurt, hurting)

Conjugations for benadelen:

o.t.t.
  1. benadeel
  2. benadeelt
  3. benadeelt
  4. benadelen
  5. benadelen
  6. benadelen
o.v.t.
  1. benadeelde
  2. benadeelde
  3. benadeelde
  4. benadeelden
  5. benadeelden
  6. benadeelden
v.t.t.
  1. heb benadeeld
  2. hebt benadeeld
  3. heeft benadeeld
  4. hebben benadeeld
  5. hebben benadeeld
  6. hebben benadeeld
v.v.t.
  1. had benadeeld
  2. had benadeeld
  3. had benadeeld
  4. hadden benadeeld
  5. hadden benadeeld
  6. hadden benadeeld
o.t.t.t.
  1. zal benadelen
  2. zult benadelen
  3. zal benadelen
  4. zullen benadelen
  5. zullen benadelen
  6. zullen benadelen
o.v.t.t.
  1. zou benadelen
  2. zou benadelen
  3. zou benadelen
  4. zouden benadelen
  5. zouden benadelen
  6. zouden benadelen
diversen
  1. benadeel!
  2. benadeelt!
  3. benadeeld
  4. benadelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for benadelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
cross crucifix; gebaar na gebed; kruis; kruisbeeld; kruisje; kruisvorm
damage afbreuk; averij; beschadiging; nadeel; schade; verlies
harm afbreuk; beschadiging; schade; verlies
hurt belediging; grief; krenking; kwetsuur; verwonding; wond
let down afgang; echec; fiasco; flop; mislukking; misser; nederlaag; overwonnen-worden; verlies
VerbRelated TranslationsOther Translations
aggrieve benadelen; nadeel berokkenen folteren; grieven; krenken; kwellen; kwetsen; martelen; pijn doen; pijnigen; zeer doen
be contrary afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen
belie afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen
cause damage benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden
counteract afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen doen mislukken; een stokje steken voor; tegengaan; tegenstreven; tegenwerken; verijdelen; weerstreven
cross afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen dwarsbomen; dwarsliggen; overschrijden; oversteken; tegenwerken
damage afbreuk doen aan; benadelen; duperen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; deren; in elkaar slaan; kwaad doen; nadelig zijn; schaden; toetakelen
disappoint afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen beschamen; te kort schieten; tegenvallen; teleurstellen; vertrouwen schenden
disillusion afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen
do harm afbreuk doen aan; benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden kwaad doen; kwaad kunnen; nadelig zijn; schaden
frustrate afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen doen mislukken; een stokje steken voor; verijdelen
harm afbreuk doen aan; benadelen; duperen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden deren; kwaad doen; nadelig zijn; schaden
hurt benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aandoen; beschadigen; bezeren; blesseren; folteren; grieven; knauwen; krenken; kwaad doen; kwellen; kwetsen; martelen; nadelig zijn; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; schaden; verwonden; zeer doen
injure benadelen; nadeel berokkenen beschadigen; bezeren; blesseren; deren; in elkaar slaan; knauwen; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadelig zijn; pijn bezorgen; pijn doen; schaden; toetakelen; verwonden; zeer doen
let down afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen dumpen; laten vallen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
cross boos; gebelgd; giftig; kwaad; narrig; nijdig; verbolgen; vertoornd
hurt beledigd; gegriefd; gekwetst; gewond
ModifierRelated TranslationsOther Translations
let down beteuterd; betrokken; sip; teleurgesteld

Wiktionary Translations for benadelen:

benadelen
verb
  1. iemand of iets nadeel toebrengen, iemand of iets schade toebrengen
benadelen
verb
  1. to treat unjustly

Cross Translation:
FromToVia
benadelen harm; damage; upset nuire — Causer du tort, porter dommage à quelqu’un.

Related Translations for benadelen