Dutch
Detailed Translations for betitelen from Dutch to English
betitelen:
-
betitelen (benoemen; bestempelen)
Conjugations for betitelen:
o.t.t.
- betitel
- betitelt
- betitelt
- betitelen
- betitelen
- betitelen
o.v.t.
- betitelde
- betitelde
- betitelde
- betitelden
- betitelden
- betitelden
v.t.t.
- heb betiteld
- hebt betiteld
- heeft betiteld
- hebben betiteld
- hebben betiteld
- hebben betiteld
v.v.t.
- had betiteld
- had betiteld
- had betiteld
- hadden betiteld
- hadden betiteld
- hadden betiteld
o.t.t.t.
- zal betitelen
- zult betitelen
- zal betitelen
- zullen betitelen
- zullen betitelen
- zullen betitelen
o.v.t.t.
- zou betitelen
- zou betitelen
- zou betitelen
- zouden betitelen
- zouden betitelen
- zouden betitelen
diversen
- betitel!
- betitelt!
- betiteld
- betitelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze