Dutch
Detailed Translations for bijspringen from Dutch to English
bijspringen:
-
bijspringen (helpen; assisteren; ondersteunen; seconderen; bijstaan; weldoen)
to assist; to help; to attend; to be attentive; to extend the hand; to be helpful; to back up; to aid; to prop up; to make oneself useful; to second; to back; to do good -
bijspringen (meehelpen)
-
bijspringen (iemand vervangen)
Conjugations for bijspringen:
o.t.t.
- spring bij
- springt bij
- springt bij
- springen bij
- springen bij
- springen bij
o.v.t.
- sprong bij
- sprong bij
- sprong bij
- sprongen bij
- sprongen bij
- sprongen bij
v.t.t.
- heb bijgesprongen
- hebt bijgesprongen
- heeft bijgesprongen
- hebben bijgesprongen
- hebben bijgesprongen
- hebben bijgesprongen
v.v.t.
- had bijgesprongen
- had bijgesprongen
- had bijgesprongen
- hadden bijgesprongen
- hadden bijgesprongen
- hadden bijgesprongen
o.t.t.t.
- zal bijspringen
- zult bijspringen
- zal bijspringen
- zullen bijspringen
- zullen bijspringen
- zullen bijspringen
o.v.t.t.
- zou bijspringen
- zou bijspringen
- zou bijspringen
- zouden bijspringen
- zouden bijspringen
- zouden bijspringen
diversen
- spring bij!
- springt bij!
- bijgesprongen
- bijspringend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze