Dutch
Detailed Translations for dwarszitten from Dutch to English
dwarszitten:
-
dwarszitten (op zijn hart hebben)
Conjugations for dwarszitten:
o.t.t.
- zit dwars
- zit dwars
- zit dwars
- zitten dwars
- zitten dwars
- zitten dwars
o.v.t.
- zat dwars
- zat dwars
- zat dwars
- zaten dwars
- zaten dwars
- zaten dwars
v.t.t.
- heb dwarsgezeten
- hebt dwarsgezeten
- heeft dwarsgezeten
- hebben dwarsgezeten
- hebben dwarsgezeten
- hebben dwarsgezeten
v.v.t.
- had dwarsgezeten
- had dwarsgezeten
- had dwarsgezeten
- hadden dwarsgezeten
- hadden dwarsgezeten
- hadden dwarsgezeten
o.t.t.t.
- zal dwarszitten
- zult dwarszitten
- zal dwarszitten
- zullen dwarszitten
- zullen dwarszitten
- zullen dwarszitten
o.v.t.t.
- zou dwarszitten
- zou dwarszitten
- zou dwarszitten
- zouden dwarszitten
- zouden dwarszitten
- zouden dwarszitten
en verder
- ben dwarsgezeten
- bent dwarsgezeten
- is dwarsgezeten
- zijn dwarsgezeten
- zijn dwarsgezeten
- zijn dwarsgezeten
diversen
- zit dwars!
- zit dwars!
- dwarsgezeten
- dwarszittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for dwarszitten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
badger | das | |
nag | geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet | |
pester | bullebak; bullebijter | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
badger | dwarszitten; op zijn hart hebben | aanleiding geven tot; chicaneren; foppen; harrewarren; in de maling nemen; intimideren; kleinzielig gedragen; ophitsen; provoceren; te pakken nemen; terroriseren; tiranniseren; uitdagen; uitlokken; voor de gek houden; vrees aanjagen; wegpesten |
have something on one's mind | dwarszitten; op zijn hart hebben | |
nag | dwarszitten; op zijn hart hebben | aandringen; chicaneren; doordrammen; doordrukken; drammen; etteren; griepen; harrewarren; jennen; klagen; kleinzielig gedragen; klieren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zeiken; zeuren; zieken |
pester | dwarszitten; op zijn hart hebben | chicaneren; kleinzielig gedragen; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren; wegpesten |