Dutch
Detailed Translations for flaneren from Dutch to English
flaneren:
-
flaneren
Conjugations for flaneren:
o.t.t.
- flaneer
- flaneert
- flaneert
- flaneren
- flaneren
- flaneren
o.v.t.
- flaneerde
- flaneerde
- flaneerde
- flaneerden
- flaneerden
- flaneerden
v.t.t.
- heb geflaneerd
- hebt geflaneerd
- heeft geflaneerd
- hebben geflaneerd
- hebben geflaneerd
- hebben geflaneerd
v.v.t.
- had geflaneerd
- had geflaneerd
- had geflaneerd
- hadden geflaneerd
- hadden geflaneerd
- hadden geflaneerd
o.t.t.t.
- zal flaneren
- zult flaneren
- zal flaneren
- zullen flaneren
- zullen flaneren
- zullen flaneren
o.v.t.t.
- zou flaneren
- zou flaneren
- zou flaneren
- zouden flaneren
- zouden flaneren
- zouden flaneren
diversen
- flaneer!
- flaneert!
- geflaneerd
- flanerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for flaneren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
lounge | ligbank; rustbank | |
parade | defilé; parade | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
lounge | flaneren | |
parade | flaneren | exposeren; kuieren; lopen; paraderen; rondslenteren; slenteren; tentoonstellen; tonen; vertonen; voor ogen brengen; wandelen |
saunter | flaneren | aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; talmen; teuten; treuzelen; wandelen; zaniken; zeiken; zeuren |