Summary


Dutch

Detailed Translations for haperend from Dutch to English

haperend:

haperend adj

  1. haperend

Translation Matrix for haperend:

NounRelated TranslationsOther Translations
wavering halfheid; twijfelmoedigheid; wankeling; wankelmoedigheid
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
faltering haperend
wavering haperend aarzelend; besluiteloos; besluitloos; dralend; halfslachtig; langzaam; leuterig; onstandvastig; schoorvoetend; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; twijfelmoedig; wankelmoedig; weifelachtig; weifelend

haperen:

haperen verb (haper, hapert, haperde, haperden, gehaperd)

  1. haperen (stotteren; hakkelen; stamelen)
    to stutter; to stammer; to falter
    • stutter verb (stutters, stuttered, stuttering)
    • stammer verb (stammers, stammered, stammering)
    • falter verb (falters, faltered, faltering)
  2. haperen (stokken; blijven steken; vastlopen)
    to stagnate; to falter; to stick; to waver; to stop; to stay put
    • stagnate verb (stagnates, stagnated, stagnating)
    • falter verb (falters, faltered, faltering)
    • stick verb (sticks, sticked, sticking)
    • waver verb (wavers, wavered, wavering)
    • stop verb (stops, stopped, stopping)
    • stay put verb (stays put, stayed put, staying put)

Conjugations for haperen:

o.t.t.
  1. haper
  2. hapert
  3. hapert
  4. haperen
  5. haperen
  6. haperen
o.v.t.
  1. haperde
  2. haperde
  3. haperde
  4. haperden
  5. haperden
  6. haperden
v.t.t.
  1. heb gehaperd
  2. hebt gehaperd
  3. heeft gehaperd
  4. hebben gehaperd
  5. hebben gehaperd
  6. hebben gehaperd
v.v.t.
  1. had gehaperd
  2. had gehaperd
  3. had gehaperd
  4. hadden gehaperd
  5. hadden gehaperd
  6. hadden gehaperd
o.t.t.t.
  1. zal haperen
  2. zult haperen
  3. zal haperen
  4. zullen haperen
  5. zullen haperen
  6. zullen haperen
o.v.t.t.
  1. zou haperen
  2. zou haperen
  3. zou haperen
  4. zouden haperen
  5. zouden haperen
  6. zouden haperen
diversen
  1. haper!
  2. hapert!
  3. gehaperd
  4. haperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

haperen [znw.] noun

  1. haperen (blijven steken)
    the sticking fast

Translation Matrix for haperen:

NounRelated TranslationsOther Translations
stick baton; hakhout; hockeystick; knoet; knuppel; loot; phylum; pook; schacht; slaghout; staaf; staf; stam; stang; stok; takje; twijg; versnellingshandel
sticking fast blijven steken; haperen
stop halt; halte; halteplaats; oponthoud; stopplaats; vertraging
VerbRelated TranslationsOther Translations
falter blijven steken; hakkelen; haperen; stamelen; stokken; stotteren; vastlopen versagen; wankelen
stagnate blijven steken; haperen; stokken; vastlopen op hetzelfde niveau blijven; stagneren; vast komen zitten; vastlopen
stammer hakkelen; haperen; stamelen; stotteren
stay put blijven steken; haperen; stokken; vastlopen blijven staan; inhouden; op hetzelfde niveau blijven; stagneren; stilhouden; stilstaan; stoppen
stick blijven steken; haperen; stokken; vastlopen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; blijven hangen; graaien; grijpen; grissen; iets vastkleven; jatten; kleven; klitten; lijmen; omhoogzitten; op hetzelfde niveau blijven; pikken; plakken; samenplakken; snaaien; stagneren; vast blijven hangen; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastplakken; wegkapen
stop blijven steken; haperen; stokken; vastlopen afhouden; afremmen; afzetten; beletten; beslissen; besluiten; blijven staan; dichten; dwarsbomen; dwarsliggen; ermee uitscheiden; ervanaf houden; gaten stoppen; halt houden; halthouden; inhouden; opgeven; ophouden; remmen; staken; stelpen; stilhouden; stillen; stilstaan; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; tot stilstand brengen; uitscheiden; vertragen; weerhouden
stutter hakkelen; haperen; stamelen; stotteren
waver blijven steken; haperen; stokken; vastlopen aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen